(De) Alk behoort tot eene familie van zwemvogels (natatores), welke den naam van alcidae draagt. Gelijk de zee ons in de robben eene soort van middenschepsel tusschen zoogdieren en visschen vertoont, zoo aanschouwen wij in de alken en vetganzen (pinguins (aptenodytes L.)) vogels, die den overgang schijnen te vormen tot de koudbloedige zeebewoners. Genoemde familiën staan onder de watervogels op den laagsten trap. Korte of nagenoeg in het geheel geene vleugels en drieteenige zwempooten, waarbij men zelden eenig spoor van een achterteen ontdekt, zijn de kenmerken van eerstvermelde familie. Tusschen deze en de visschen is nog slechts eene schakel, namelijk de pinguins, die ter naauwernood het algemeene kenmerk van al de vogels, namelijk den vederdos, bezitten.
De alken zijn geschapen om in zee te verkeeren. Zij zwemmen en duiken op eene uitmuntende wijze. Op het land gaat het loopen zeer moeijelijk, — zij bewegen zich voortsloffende, en tot vliegen zijn zij nagenoeg niet in staat. Men kan van de familie der alken moeijelijk eene algemeene beschrijving geven, omdat de verschillende geslachten nog al uitéénloopen.
Tot de alken behoort het geslacht der lommen of zeekoeten (uria), hetwelk op dat der duikers (colymbidae) gelijkt. Die vogels bezitten een regten snavel van middelbare lengte, zeer smalle, puntige, kleine vleugels, een zeer korten, afgeronden staart, een kleinen kop, een vrij langen hals en harde, digte vederen. Zij bewonen den noordelijken poolgordel en zwemmen er in ontzettend groote troepen rond, terwijl zij zich in het voorjaar op de klippen en rotsachtige stran-den begeven om te broeden. Het wijfje legt slechts één ei, en schoon de eijeren in groote hoeveelheid door de menschen worden weggenomen, ontwaart men geene vermindering in het aantal dier zeevogels. De jongen worden met allerlei zeewormen en vervolgens met visschen gevoed totdat zij, ongeveer eene maand oud, zich in zee laten vallen, om zich in het zwemmen en duiken te oefenen.Met levensgevaar gaat de behoeftige bewoner van het Noordsche strand op de jagt, om zich van de eijeren en ook van de vogels meester te maken. Wanneer de branding het veroorlooft, roeit hij digt langs den rotswand en haalt de dieren en hunne eijeren naar zich toe met een slagnet, dat aan een langen, ligten stok is bevestigd, of hij klautert tegen de steile wanden op. In dit geval ondersteunen doorgaans twee vogelaars elkander. Zij zijn door een touw met elkander verbonden. De achterste het een langen stok, waarop aan de bovenzijde een plankje bevestigd is en waarmede hij zijn voorman kan ondersteunen, waar de rotswanden te steil zijn, terwijl de voorman, na het overwinnen dier moejjelijkheid, op zijne beurt den makker met het touw naar boven trekt. Ook gebeurt het wel, dat zij zich aan een sterk touw van de rotstoppen naar beneden laten zakken, om op de lager gelegene broedplaatsen een overvloedigen oogst in te zamelen.
De fraaiste van deze vogels is voorzeker de ringel-zeekoet (Uria hringvia, Fig. 1, a).
Een ander geslacht van dergelijke vogels, cephus genaamd (Fig. 1, b.), onderscheidt zich van de eigenlijke zeekoeten door geringere grootte, kleineren snavel en dunnere pooten, die meestal rood van kleur zijn. Hunne levenswijze komt geheel en al met die der zeekoeten overeen.
Grooter is het onderscheid tusschen de zeekoeten en de krabbenduikers (mergulus, Fig. 2, a). Deze behooren tot de kleinste zeevogels en zijn niet grooter dan kwartels. Hun snavel is dik en wigvormig. Hunne drieteenige pooten zijn klein en staan niet zoo ver naar achteren als die der zeekoeten. Hunne vleugels zijn klein en smal, hun staart is zeer kort en afgerond, en hun vederdos wit en zwart. Zij trotseren de vreeselijkste koude en de geweldigste stormen van het Noorden, en zijn even onbeholpen op het land als behendig en vlug op zee. Zij voeden zich met kleine krabben en leggen ook in het voorjaar slechts één ei, dat zij op de klippen en rotsen uitbroeden.Tusschen de krabbenduikers en de alken heeft men als overgangs-lid nog den larvenduiker (mormon, Fig. 2, t). Men heeft dezen vogel wegens zijn snavel ook wel den papegaaiduiker of den zeepapegaai genoemd. Dit dier, dat door eenige soorten vertegenwoordigd is, bezit een hoogen, smallen, aan de zijden gegroefden snavel en is voor ’t overige een echte alk met groote, drieteenige zwempooten, kleine smalle vleugels en een korten staart. Het loopt redelijk vlug, en zwemt en duikt voortreffelijk.
De eigenlijke alken onderscheiden zich door een korten, smallen, hoogen snavel, kleine, smalle vleugels, die bij ééne soort, namelijk bij den ongevleugelden alk (alca impennis) enkel als vinnen dienst doen, door een korten staart en door een digten, pelsachtigen, vederdos. De gewone alk (alca torda, Fig. 3, a) komt veel voor en leeft in tallooze troepen, maar de ongevleugelde alk (Fig. 3, b) is zoo zeldzaam geworden, dat men er in de laatste 30 jaren geen heeft aangetroffen. Welligt is hij reeds uitgestorven. Deze merkwaardige vogel komt sterk overeen met de vetganzen van het zuidelijk halfrond.
Deze laatsten, de vetganzen of pinguïns (aptenodytes) worden door velen beschouwd als eene tweede groep van alken. De vetganzen hebben een regten, bijna ronden snavel, vleugels die met zeer korte, schubvormige vederen zijn bedekt, en een staart van spitse, stijve vederen, die in het water als roer en te land als steunsel dienen. Zij leven in het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen en Indischen Oceaan tusschen Amerika en Nieuw-Zeeland en verkeeren steeds in ontzettende menigte in volle zee, terwijl zij zich enkel naar de kust begeven om eijeren te leggen en te broeden. Bij het zwemmen gebruiken zij de vleugels als roeispanen, want in het vliegen zijn zij onbedreven. Op het land staan zij vaak in lange rijen naast elkaar, zoodat zij weleer voorzeker aanleiding hebben gegeven tot de fabels, die omtrent dwergvolken in omloop zijn gebragt. De Patagonische vetgans (aptenodytes Patagonica) is leiachtig grijs van kleur en eene Ned. el lang; zij wordt in de omstreken van de Straat van Magelhaens aangetroffen. Merk-waardig is het, dat het wijfje haar ei eenigen tijd in eene plooi van het buikvel met zich draagt. De kleine vetgans (aptenodytes demersa) is zwart en van onderen wit en 6 Ned. palm lang en verkeert aan de Kaap, op de Falklands-eilanden en aan het zuidelijk uiteinde van Amerika. De goudharige vetgans (aptenodytes chrysocoma) is zoo groot als de voorgaande en heeft aan het achterhoofd aan beide zijden een goudkleurigen vederbos. Zij houdt op de Zuidzee-eilanden haar verblijf.
Het vleesch der alken en ook hunne eijeren zijn tranig van smaak, wat hun door de inboorlingen van het hooge Noorden niet als eene afkeurenswaardige eigenschap wordt aangerekend.