Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Abd-el-kader

betekenis & definitie

Abd el Kader Ben Mahiddin, is het bekende legerhoofd der Arabieren, — de man, die gedurende zestien jaren tegenover het magtige Frankrijk de banier der onafhankelijk hield ontplooid. Hij aanschouwde te Ghetna, niet ver van Maskara, het levenslicht. Als de spruit van een alouden priesterstam (maraboet) deed hij reeds op achtjarigen leeftijd eene pelgrimsreis naar het graf van den Profeet en hij oefende zich vervolgens met ongemeenen ijver aan de hoogeschool te Fez.

Toen hij op zijn twintigste levensjaar Egypte bezocht, dweepte hij met de hervormingen van Mehemed-Ali. De verovering van Algiers door de Franschen gaf aan zijne toekomst eene bepaalde wending. Zijn toorn ontgloeide tegen de overweldigers van zijn vaderland, en toen het volk hem uitriep tot emir van Maskara — eene waardigheid, door zijn vader afgewezen —, trok hij onder de jubelkreten der menigte die stad binnen. Door vaderlandsliefde en moed won hij het vertrouwen der Kabylen, en schoon hij in den beginne zelden overwinningen op de Franschen behaalde en gedurig geslagen werd, vonden zijne vijanden in hem een hardnekkigen tegenstander. Onverwacht verscheen hij met zijne vaardige ruiters, om hen te overrompelen, en vóór zij de wapens hadden opgevat, verdween hij in de stofwolk der woestijn. Hij bragt het zoo ver, dat hij in de jaren 1832 en 1833 alle stammen tusschen Maskara en de zee aan zijn gezag onderwierp en den 26sten Februarij 1834 met den Franschen generaal Desmichels een vrede sloot, waarbij zijne heerschappij erkend werd en hij tevens de bevoegdheid bedong, om in Frankrijk wapenen en oorlogsmaterieel te koopen. Hierdoor was hij in de gelegenheid, om onderscheidene onafhankelijke hoofden tot een bondgenootschap te dwingen, — eindelijk ook den magtigen Bei der Doears en Schmalas en den sjach Moessa-el Darkoei, den gebieder van de wilde ruiters der woestijn, dien hij bij Hausch-Amara sloeg. Nu werd Abd-el-Kader door de stammen der provinciën Oran en Titeri als sultan erkend, en zijne magt was zoo groot geworden, dat de Franschen op nieuw, onder generaal Trezel, vijandelijkheden tegen hem begonnen, maar aan de Makta eene gevoelige nederlaag leden. Thans werd Clauzel ten tweeden male als gouverneur naar Algerië gezonden, om er het gezag van Frankrijk tegenover den vermetelen Arabier te handhaven. Clauzel veroverde Maskara, maar hij kon er zich niet staande houden en had bij zijn terugtogt naar Tlemcen, in December, van het slechte weder en de vijandelijke aanvallen veel te lijden. Generaal Bugeaud had bij het voortzetten van den oorlog in de beide volgende jaren niet veel voorspoed, en generaal d'Arlanges werd den 25sten April 1836 aan de Tafna geslagen. Bugeaud snelde er zijne landgenooten met 4000 man versche troepen uit Frankrijk te hulp en redde de overgeblevenen, die aan den mond der Tafna waren omsingeld. Ook hier sloten de Franschen een verdrag met Abd-el-Kader, waarbij zijne oppermagt erkend en hem verlof gegeven werd, om wapenen en krijgsbehoeften in Frankrijk aan te schaffen tegen de verpligting, om 60 000 zakken koren en 5000 ossen te leveren. In 1838 begaf hij zich naar het schier ongenaakbare land der Kabylen en wist zich de onderwerping der stammen van 'het Dsjoerdsjoera-gebergte te verwerven, al was hij ook in het binnenland minder gelukkig in zijne pogingen. Nu kon hij in het volgende jaar, door de geestdrift zijner aanhangers tot de hoop op een gewenschten uitslag gedrongen, de wapens wederom opvatten tegen de Fransche overheersching. Als een woedende bergstroom stortten de Arabieren zich van verschillende kanten uit op het gebied der Franschen, zoodat deze zich bijna geheel en al in hunne bevestigde steden moesten terugtrekken. Een ware vernielingsoorlog nam nu een aanvang. Bugeaud bezette alle belangrijke punten en zond van hier vliegende colonnes door het land, die den vijand opzochten, zijne dorpen en steden vernielden en zijne bezittingen roofden. Abd-el-Kader daarentegen zweefde langs de Fransche bezittingen als een adelaar boven zijne prooi. Overal zocht hij ze te verontrusten en gedurig overviel hij plotselijk de zwakste plaatsen. Werd hij nagezet, dan ontsnapte hij in de vlakten aan den zoom der Sahara, waar gedurende zes maanden des jaars geen grashalm groeit. Intusschen werd hij afgemat door de schrandere taktiek van den Franschen generaal; hij leed meer en meer gebrek aan al het noodige, en om die reden werden velen van zijne voormalige aanhangers afvallig. Wel zocht hij in de hulp van den Sultan van Marokko een uiterst redmiddel, maar zijne heerschappij liep ten einde. Vrees voor Frankrijk deed den Sultan alle gemeenschap met den Arabier afwijzen, die zich nu meester maakte van een gedeelte van zijn rijk. Eindelijk werd Abd-el-Kader door het Marokkaansche hoofdleger naar de grenzen der Fransche bezittingen gedrongen, zoodat hij zich hier tusschen twee vijanden bevond. Hij waagde een strijd op leven en dood: eerst greep hij de Marokkaansche benden aan met goed gevolg, maar een dag later keerde de krijgskans, zoodat hij op Fransch gebied de wijk moest nemen, waar hij, geene uitkomst ziende, zich aan generaal Lamoricière overgaf. Deze laatste beloofde daarbij, dat hij Abd-el-Kader met scheepsgelegenheid naar St. Jean d'Acre zou brengen, en de Hertog van Aumale bevestigde die belofte. Toch werd hij met zijn gevolg naar Toulon gevoerd en eerst aldaar op het fort Lamalque en vervolgens op het kasteel Pau en eindelijk te Amboise gevangen gehouden. Eerst in October 1852 schonk Lodewijk Napoleon, de toenmalige president der Republiek, hem de vrijheid.

Abd-el-Kader begaf zich toen naar Parijs En vestigde zich daarna te Broessa in Syrië. De aardbeving van 1855 verdreef hem van daar naar Damascus. Toen hier in 1860 eene vreeselijke vervolging tegen de Christenen woedde, trad Abd-el-Kader op als de beschermer van deze laatsten en ontving dien ten gevolge het grootkruis van het legioen van eer, hem door Napoleon III toegezonden. Hij geniet van Frankrijk een pensioen van 100 000 francs en leeft zeer eenvoudig. Hij heeft drie vrouwen, en van 24 kinderen zijn 11 in leven. Hij besteedt zijn tijd aan het zamenstellen van geschriften van godsdienstig-wijsgeerigen inhoud, van welke één door Dugat uit het Arabisch in het Fransch is overgebragt.

Zijn naam zal bij ons lang in gedachtenis blijven door het heerlijke vers “Abd-el-Kader” van onzen Vaderlandschen dichter Ter Haar.

< >