VISSCHEN, zijn gewervelde, rood- en koudbloedige, in het water levende dieren. Hoewel er velerlei vormverschillen voorkomen, mag men als hoofdtype zich een langwerpig, zijdelings min of meer platgedrukt dier voorstellen in horizontale houding.
Een hals ontbreekt; de kop gaat geleidelijk in den romp over en deze naar achteren in den staart. De kop heeft een paar zijdelings geplaatste oogen, vier neusgaten, en naar voren gerichten bek. De visch kan ook ruggelings afgeplat zijn; de oogen kunnen naar boven gericht zijn, de neusgaten aan iederen kant naast elkaar liggen, of op eenigen afstand achter elkaar; de bek kan naar boven, ook wel naar onderen, zoowel als naar voren zich openen; de boven- of onderkaak, ook wel beide, zijn bij sommige soorten verlengd; bij andere soorten is de bek voorzien van 1 of meer voeldraden van verschillende lengte. Het tandstelsel vertoont groote verscheidenheid; de tanden zijn bij de eene dun, bij de andere kegelvormig, ook wel snijtandvormig of plat; men vindt ze op enkele of op meerdere beenderen in den mond, in enkele rijen, in banden of in groepen. Het lichaam is veelal bedekt met schubben, bij enkelen met platen of stekels, bij anderen met een gladde, zachte, onbekleede huid. Voelt een beschubde visch ruw aan, dan zijn de randen van de schubben getand; deze noemt men ctenoide schubben; zijn de schubben cycloid, dat is ongetand, dan is de visch glad.
Het lichaam heeft meestal aan iederen kant eene zijlijn; deze is bij sommige soorten van anders gevormde schubben voorzien dan het overige lichaam, en soms op den staart of over de geheele lengte met stekels. De zijlijn loopt veelal gebogen, dikwijls de richting der ruglijn of der buiklijn volgend, ook wel op den romp met eene bocht en op den staart recht. In de borststreek en in de buikstreek zijn parige vinnen, te vergelijken met de gepaarde ledematen van andere diersoorten. De buikvinnen zijn bij bepaalde soorten naar voren geplaatst, onder de borstvinnen, soms zelfs ervoor. Onparige vinnen bevinden zich langs de rugzijde, aan het einde van den staartsteel en aan de onderzijde achter de aarsopening. De vinnen zijn voorzien van stralen, dikwijls ook van een grooter of kleiner aantal stekels.
De staartvin is bij sommige soorten ingesneden, bij anderen afgerond. Bij eenige soorten zijn enkele der stekels of stralen verlengd. Een of meer vinnen kunnen ontbreken. De visschen bewegen zichdoor middel van den staart of van de vinnen. Zij ademen met behulp van kieuwen, waar langs het zuurstof bevattende water spoelt, dat door den mond opgenomen en langs de kieuwspleten weder uitgestooten wordt. De visschen naderen dikwijls de oppervlakte van het water om lucht te happen. Enkele soorten kunnen levend korten tijd buiten het water vertoeven. De kieuwen zijn bevestigd aan kieuwbogen, die zich aan het begin van het voedingskanaal bevinden en worden beschermd door kieuwdeksels, meest uit vier beenstukjes bestaande, die door de huid overdekt zijn. De kieuwvliezen zijn voorzien van een beperkt aantal stralen.
De oogen hebben soms bijkomende vertikale oogleden. De oogen kunnen door een doorschijnende huid overdekt zijn, of vrij. Het geraamte bestaat uit een kopskelet, een ruggegraat met boven- en onderbogen en ribben, een borstvingordel, buikvingordel en vinstralen. Het voedingskanaal is ingedeeld in slokdarm, maag en min of meer gekronkelden darm. Er is een lever, galblaas en milt. Soms zijn er pylorische aanhangsels.
Het darmkanaal vertoont groote verscheidenheid. De maag is in den vorm van een zak ontwikkeld of gaat geleidelijk in den darm over. Bij planten- of modderetende visschen is het darmkanaal lang met vele kronkelingen, bij vleeschetende soorten daarentegen kort. Achter de einddarm-opening begint de staart. Er is een hart, met een enkele kamer en een enkele voorkamer. Het lichaam heeft een zenuwstelsel en een bloedvatenstelsel, alsook een lymphvatenstelsel.
Nieren zijn aanwezig. De voortplantingsorganen zijn bij het mannetje de hom, bij het wijfje de kuit. De eieren worden buiten het lichaam bevrucht, op daarvoor uitgekozen plaatsen ter ontwikkeling neergelegd en bij sommige soorten bewaakt.
Enkele soorten brengen levende jongen ter wereld. Het gehoororgaan zit inwendig, kan steentjes (otolithen) bevatten. Onder de ruggegraat bevindt zich een met lucht gevulde blaas. Deze kan in verschillende vormen voorkomen, ook wel ontbreken. Bij verscheidene soorten loopt er een gang tusschen darmkanaal en luchtblaas. Volgens sommigen is deze blaas een statisch orgaan, volgens anderen een circulatie-orgaan en gas-reservoir. Als statisch orgaan zoude zij het zwemmen bevorderen, als circulatie-orgaan en gas-reservoir den omloop der zuurstof in het lichaam ondersteunen.
Er zijn zoetwater-, brakwater- en zeevisschen. Velen kunnen zoetwater en brakwater, of zeewater en brakwater verdragen. Anderen leven een deel van hun leven in zoetwater, een ander deel in zeewater. Dit zijn de trekvisschen. Planten deze zich in het zoete water voort om later weer naar zee terug te keeren, dan noemt men ze anadromen; de jonge vischjes zoeken de zee weer op. De catadromen daarentegen leven korteren of langeren tijd in de rivieren, doch keeren ter wille der voortplanting naar zee terug.
In het zoete water vindt men ook ingedrongen zeevischsoorten; dit verhuizen van de zee naar de rivieren had in palaeontologisch zeer jongen tijd plaats en geschiedt nog. Hoewel in veel geringer mate vindt men ook enkele zoetwatervisch-soorten, die zich aan zeewater aangepast hebben, b.v. onder de Siluren. Zie verder FAUNA en VISSCHERIJ). In Suriname heeft men in het heldere water der bovenrivieren soorten, die nooit in het modderige water der beneden-rivieren gevonden worden. Voorts onderscheidt men daar nog zwamp-of boschvisschen, die al of niet ook in de rivieren en kreken voorkomen.
Op de Nederl. W.-I. Eilanden komen geen zoetwatervisschen voor, behalve in de bron van Hato (Curaçao) en op Aruba eene Poecilia-soort.
Dr. Bleeker, de groote ichthyoloog van Oost-Indië, beschreef in de jaren 1862-1865 verschillende nieuwe West-Ind.-soorten (zie BLEEKER). In 1912 verscheen van de hand van Prof. Dr. Eigenmann een belangrijk werk over de visschen van Britsch-Guiana. Hierin vindt men een verspreidingslijst van visschen, waaronder ook Nederl.-Guiana is opgenomen. Voor Nederl.-Guiana zijn 118 soorten
zoetwatervisschen opgegeven. Dat dit getal grooter zal worden, zoo de verzamellust toeneemt, mag men verwachten als men in het oog houdt, dat voor het Essquebo-bekken 226 soorten vermeld zijn.
C.P.