Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Fauna

betekenis & definitie

Wanneer wij de momenten nagaan, die de samenstelling der fauna van een landstreek bepalen, dan kunnen wij deze momenten in twee groepen scheiden. Tot de eerste groep, die der negatieve factoren, behooren de physieke en chemische gesteldheid van den bodem, alsmede de aard der plantenbekleeding.

Dat deze factoren een bepaalden stempel op het karakter der dierenwereld drukken blijkt reeds voldoende uit het gebruik van termen als woestijn-, steppe- of boschfauna.Bij deze negatieve factoren geeft het huidige karakter van het landschap den doorslag, maar speelt toch dat van het jongste geologische verleden een bescheiden rol. Veel sterker treedt echter de invloed van omstandigheden uit vroegere geologische perioden naar voren, als wij de tweede groep der positief te noemen momenten in oogenschouw nemen. Deze groep omvat de factoren, welke een verbinding tusschen de te behandelen landstreek met andere faunagebieden veroorzaken en dus uitwisseling van diervormen mogelijk maken, en die, welke juist een scheiding op faunistisch gebied doen ontstaan. Voor land- en zoetwatervormen is daarbij natuurlijk de verdeeling van land en zee en het al dan niet aanwezig zijn van landverbindingen van het grootste gewicht. Ook kunnen hooggebergten, breede stroomen, en vooral woestijnen barrières vormen, die de verspreiding van bepaalde diersoorten tegenwerken. Voor marine dieren zijn natuurlijk juist landscheidingen belemmeringen voor de verspreiding van vormen uit den eenen oceaan naar den anderen.

Voor de meeste diergroepen blijkt nu, dat niet de huidige verdeeling van land en water den doorslag geeft, maar die uit een soms lang vervlogen geologisch verleden, en wel die uit de periode, waarin de differentiatie van de bewuste diergroep in orden, families en geslachten haar beslag gekregen heeft. Vandaar, dat pogingen tot verdeeling der aardoppervlakte in zoögeographische provincies, welke voor alle hoofdafdeelingen van het dierenrijk geldig zouden zijn, zooals die door Sclater, die van de verspreiding der vogels uitging, en door Wallace, die ook de verspreiding der zoogdieren in aanmerking nam, gedaan zijn, onmogelijk tot een algemeen erkend resultaat kunnen leiden.

Volgens de meest gebruikelijke indeeling behooren onze West-Indische bezittingen tot de neotropische regioen, welk gebied Zuid-Amerika, Middel-Amerika en West-Indië en het Zuiden van Mexico omvat en noordwaarts door het Sonorische overgangsgebied met de Nearktische regioen verbonden is.

Voor zoover uit de arme en zeer slecht bekende fauna der eilanden op te maken is, behooren St. Eustatius, Saba en St. Martin tot de West-Indische provincie, terwijl de Curacaosche eilanden meer overeenkomst vertoonen met het tegenoverliggend vasteland.

1. Suriname.

Suriname vormt met Fransch en Engelsch Guiana en de aangrenzende deelen van Brazilië en Venezuela een faunistisch geheel, dat wij gevoegelijk Guiana mogen noemen.

In tegenstelling met de meening van Wallace, is het door latere onderzoekingen, vooral door die van von Ihering, Osborne, Ameghino e.a. zeer waarschijnlijk geworden, dat het Zuid-Amerikaansche continent in zijn huidigen vorm van vrij jongen datum is. Gedurende het grootste gedeelte van het Mesozoicum) moet Z.-Amerika uit 3 min of meer samenhangende landmassa's bestaan hebben en wel uit Archiplata (Chili + het grootste deel van Argentinië en Patagonië), uit Archibrazilie (het N.O. deel van Brazilie t.Z. van de Amazone) en uit Archiguiana (het bovenvermelde gebied). Archiplata moet verbindingen met Australie, N. Zeeland en de Antarktis bezeten hebben, terwijl de verwantschap der zoetwaterfauna van Archibrazilie en Archiguiana met die van het Aethiopische gebied op één of meer verbindingen met Afrika wijst (Archhelenis resp. Archatlantis) Tegen het einde van het Krijt of in den den aanvang van het Tertiair (Eoceen) heeft zich waarschijnlijk het noordelijke Andes-gebied langzamerhand boven den zeespiegel verheven, welk proces ten slotte de verspreide land massa's tot één vasteland vereenigd heeft. De

vereeniging met Noord- Amerika door middel van de landengte van Panama heeft vermoedelijk niet voor het Plioceen plaats gevonden; vandaar dat er voor de meeste diergroepen een groot verschil in zoögeographisch karakter bestaat tusschen Noorden Zuid-Amerika. Alleen in de groep der Zoogdieren heeft een duidelijke vermenging van nearktische en neotropische vormen plaats gevonden. Ik wil nu trachten door voorbeelden uit enkele groepen deze voorstelling duidelijk te maken en zal mij daartoe beperken tot de Vertebrata voor zoover deze tot de land- en zoetwatervormen behooren. Daarbij moet in het oog worden gehouden, dat de verbreiding der Visschen, Amphibien en Reptiliën in hoofdzaak door de verdeeling in land en water tijdens het Mesozoicum bepaald is geworden, terwijl die der Vogels en Zoogdieren meer van de omstandigheden tijdens het Tertiaire tijdperk afhankelijk is geweest.

Indien wij met de Beenvisschen (Teleosteï) aanvangen, dan treft ons dadelijk het ontbreken van eenige groepen, welke in het Holarktisch gebied een groote rol ook in economisch opzicht spelen. In Guiana evenals in het overige Z.-Amerika ontbreken de Salmonidae (zalmen), Cyprinidae (karpers) en de Esocidae (Snoeken), daarentegen komen er een aantal familie's voor, die in het Noordelijk halfrond niet gevonden worden, maar veelal wel vertegenwoordigers in Afrika, Australie of het Orientale gebied bezitten. Dit wijst dus op de mogelijkheid van verspreiding van zoetwatervormen in een vroeger tijdperk, waarschijnlijk in 't krijt of in het vroegste Eoceen. Daartoe behooren o.a. de Characinidae, de Cichlidae (Chromidae) welke aan Archiguiana, Archibrazilie en het Aethiopische gebied eigen zijn, terwijl de Osteoglossidae behalve in genoemde gebieden ook in de Orientale en in de Australische regioen vertegenwoordigers bezitten. Andere families zijn over geheel Z.-Amerika verbreid en komen ook in het Aethiopische en Mediterrane gebied (Cyprinodontidae) resp. in het Australische en Orientale gebied voor (Symbranchidae). Daartegenover moeten enkele families, zooals de Galaxidae en de Haplochitonidae genoemd worden, welke in Archiplata en niet in Archiguiana en Archibrazilie voorkomen en tevens vertegenwoordigers bezitten in de Zuidpunten der andere continenten.

Ook de kosmopolitische en in Guiana talrijk voorkomende Siluridae (Meervallen) hebben aldaar eenige typische onderfamilies ontwikkeld n.l. de Callichthyinae, de Hypophthalminae en de Trichomycterinae, terwijl het tot de kosmopolitische Bagrinae behoorende geslacht Arius (de geelbagger van Suriname) in Azie en Z.-Amerika vertegen woordigd is. De met de Siluridae naverwante en in habitus overeenkomende Loricaridae en Aspredinidae zijn zuiver neotropisch. Dit alles wijst er dus op, dat Z.-Amerika langdurig van het overige verspreidingsgebied der meerval-achtige visschen gescheiden moet zijn geweest.

Zuiver neotropisch zijn ook de met de Characinidae verwante Gymnotidae (sidderalen).

Gaan wij nu over tot de Amphibiën dan treft ons dadelijk het ontbreken der gestaarte Amphibiën (Urodela) in geheel Z.-Amerika. Behalve de ongestaarte Amphibiën (Anura) komen alleen voor enkegeslachten van de zeer gespecialiseerden, aan een gravende levenswijze aangepaste groep der pootlooze Gymnophionen (Coecilia, Apoda), waarvan ook vertegenwoordigers in M.-Afrika en het orientale gebied worden aangetroffen.

Onder de Anura van Guiana behooren een aantal tot kosmopolitische of circumtropische families, zooals de Bufonidae (padden), Ranidae (kikvorschen) Hylidae (boomkikvorschen) en Engystomatidae, terwijl andere groepen weer op vroegere verbindingen met andere continenten van het Zuidelijk halfrond wijzen. Zoo komen de Aglossae (tonglooze padden) in Guiana en Zuid-Afrika voor en de Dendrobatinae, een onderfamilie der Ranidae, gekenmerkt door het ontbreken der tanden in beide kaken in Guiana (eigenlijk van Panama tot de Amazone), West-Afrika en Madagascar, terwijl de Cystingathidae voor geheel Z.-Amerika en Australie kenmerkend zijn.

Bij de Reptiliën wier differentiatie in groepen ook grootendeels tegen het einde van het Mesozoicum en het begin van het Tertiair voltooid was, treft ons eveneens een vrij groote mate van overeenkomst tusschen de fauna der continenten van het zuidelijk halfrond. Onder de schildpadden (Chelonia) zijn de gewone landschildpadden (Testudinidae), evenals de zeeschildpadden (Chelonidae) kosmopolieten. Zoogeographisch zijn deze groepen dus van weinig belang. Daarentegen komen vertegenwoordigers van de groote afdeeling der Pleurodira. (schildpadden met zijdelingsche beweeglijkheid van den hals) in alle zuidelijke continenten voor. Daarbij zijn de Pelomedusidae tot Guiana, Brazilie en het Aethiopisch gebied en de Chelydidae tot de eerste twee landstreken en Australië met Nieuw-Guinea beperkt.

Onder de Hagedissen. (Lacertilia) van Guiana behooren velen tot de kosmopolitische families der Geckonidae (Gecko's), Scincidae en Anguidae (Hazelwormen). Echte Lacertidae of Agamidae, waaraan de tropische fauna der oude wereld zoo rijk is, komen in Zuid-Amerika niet voor. Merkwaardig is de verbreiding der Iguanidae (Z.-Amerikaansche leguanen, niet te verwarren met de Varanidae), welke behalve in 't geheele neotropische gebied ook op Madagascar en de Fidsji-eilanden vertegenwoordigers bezitten. De pootelooze Amphisbaenidae, de zoogenaamde toehédi-sneki zijn neotropisch en aethiopisch en komen ook in de aangrenzende overgangsgebieden voor, terwijl de Tejidae typisch neotropische vormen zijn. Alle slangen families (Ophidia) zijn kosmopolitisch of circumtropisch. Ik kan dus volstaan met erop te wijzen, dat de in hoofdzaak neotropische onderfamilie der Boinae (Boa's), door één geslacht in het mediterrane gebied, door één in Nieuw-Guinea en Polynesie en door enkele soorten in Madagascar vertegenwoordigd wordt, terwijl de Ilysiidae en Crotalinae (Ratelslangen) in het neotropische en orientale gebied en de daaraan grenzende streken voorkomen.

Ten slotte zij nog vermeld, dat de alligators tot het noordelijk deel van Zuid-Amerika, met West-Indië en het sonorische gebied en tot Zuid-China beperkt zijn. In het algemeen geeft dus de verspreiding der Reptilien steun aan de opvatting dat er oude landverbindingen tusschen de zuidelijke continenten hebben bestaan en dat de tegenwoordige verbinding met het Nearktische gebied van meer recenten datum is.

Waar de verspreiding der Vogels uiteraard minder door barrières belemmerd wordt, als die der echte landdieren, is het te verwachten, dat wij onder de avifauna van Suriname een aantal kosmopolitische vormen zullen aantreffen. Vooral met de strandvogels en de roofvogels blijkt dit het geval te zijn, terwijl ook vele vertegenwoordigers uit andere orden als trekvogels uit Noord-Amerika zich tijdelijk in het laagland van Guiana ophouden. Desniettegenstaande bezit de vogelwereld

van Zuid-Amerika en van Guiana in 't bijzonder een duidelijk uitgesproken, eigen karakter. Dit laatste gebied huisvest toch een aantal eenerzijds primitieve, anderszijds in enkele richtingen sterk gespecialiseerde vormen, welke op de vogelwereld een bepaald, min of meer ouderwetsch stempel drukken.

Tot de merkwaardige vogels van Guiana behooren allereerst de stuithoenders (Tinamidae), waarvan enkele soorten alleen in dit gebied voorkomen. Zij vormen als 't ware een overgang tusschen den carinaten en den ratiten (struisvogelachtigen) toestand. Ook onder de hoenderachtige vogels komen enkele typisch neotropische families voor, zooals de Powiezen of Hakkohoenders (Cracidae), de Hoazins (Opisthocomidae), waarvan de jongen een vrij goed ontwikkelden duim bezitten en de Amerikaansche patrijzen (Odontophoridae).

Onder de roofvogels zijn neotropisch de Cathartidae (Amerikaansche gieren), waartoe o.a. de koningsgier en de zwarte gier behooren.

Ook onder de Giervalken (Polyborinae), die er een min of meer gemengd dieet op na houden en in Zuid-Amerika en Zuid-Afrika thuis behooren, komen enkele in Guiana inheemsche geslachten en soorten voor b.v. de boschhaan (Ibycter) en de karakara (Polyborus). Uit de circumtropische familie der papegaaien (Psittacidae) komen hier voor de neotropische Conurinae, waartoe o.a. de Ara's en de parkieten behooren, terwijl de Pioninae, waarvan de groene papegaai (Amazona amazonica L.) behoort, in Zuid-Amerika en Afrika voorkomen.

Onder de moerasvogels wil ik alleen vermelden de trompetvogels en de boschkalkoen, waarvan elk der beide soorten tot een afzonderlijke neotropische familie behoort. Dergelijke families komen ook voor onder de over 't geheel kosmopolitische groep der spechtachtigen en daarvan zijn zelfs enkele vertegenwoordigers vrijwel tot Guiana beperkt: zooals de baardvogels (Bucconidae), de jacamars (Galbulidae) en de toekans of pepervogels (Rhamphastidae). Typisch neotropisch van oorsprong, hoewel tegenwoordig tot Alaska toe verbreid zijn de Kolibrie's.

Ook het meerendeel der in Suriname inheemsche zangvogels behoort tot neotropische families.

Evenals de Avifauna vertoont de zoogdierenwereld van Guiana trekken, die op een vermenging van oudere, min of meer autochthone vormen met recente immigranten wijzen. Wij kunnen daarbij 3 elementen onderscheiden. Het autochthone element zal Guiana waarschijnlijk aan de eocene, Patagonische fauna van Archiplata^ te danken hebben en bestaat in de eerste plaats uit de Xenarthra, een geheel op zich zelf staande groep, welke in oudere sytematische werken tot de orde der tandelooze dieren (Edentata) gebracht wordt. Hiertoe behooren de zeer gespecialiseerde families der miereneters, der gordeldieren of armadillo's en der luiaards.

Waarschijnlijk moeten ook de Apen der nieuwe wereld tot de autochthone elementen gerekend worden. Deze toch vormen de van de catharrhine apen der Oude wereld volkomen afgescheiden groep der platyrrhine apen (platneuzen), welke uit 2 families, de Hapalidae en de Cebidae bestaat. De eerste familie, waartoe de kleinste Primaten, de zijdeaapjes of oeistiti's, behooren, is fossiel alleen bekend uit het pleistoceen van Zuid-Amerika; van de Cebidae, waartoe de typisch Guiaansche vormen, de brulaap, de kwatta en het capucijneraapje behooren, zijn voorloopers bekend uit het bovenmioceen van Santa Cruz in Patagonie. Aangezien in het holarktische gebied tot nog toe geen fossiele verwanten der Platyrrhinae gevonden zijn, zijn wij voorloopig wel gerechtigd deze groep tot de autochthone, neotropische fauna te rekenen.

Het tweede element der fauna is waarschijnlijk te danken aan een vroeg-tertiaire invasie van palaearktische knaagdieren over de noordelijke landverbinding van Archiguiana met Noord-Afrika of Zuid-Europa, de Archatlantis-brug. De neotropische knaagdierfauna, die dus fossiele verwanten in Europa bezit, is van de tegenwoordig levende holarktische vormen over 't geheel zeer verschillend. Wel vortoonen de Zuid-Amerikaansche stekelsvarkens natuurlijk eenige verwantschap met de Hystricomorphae der Oude Wereld, maar zij vormen toch de afzonderlijke familie der Coëndidae, terwijl de kosmopolitische eekhorens (Sciuridae) door een recente immigrant uit N.-Amerika, Sciurus aestuans L., vertegenwoordigd worden en de familie der Octodontidae (Loncheres brachyurus, de stekelrat) ook aethiopische en orientale vormen omvat.

De meest typisch neotropische familie is echter die der Caviidae, waartoe behalve het tegenwoordig overal verspreide Guineesche biggetje (Cavia cobaya L.) een aantal der meest gewone Surinaamsche knaagdieren behooren, zooals het watervarken, de zoogen. haas en de agoeti.

Uit een andere zoogdierorde, n.l. uit die der Sirenia behoort misschien de zeekoe of lamantijn, waarvan een naverwante soort aan den mond van de Senegal voorkomt, tot dezelfde immigrantengroep als de knaagdieren hoewel het evenzeer mogelijk is, dat deze den omgekeerden weg heeft afgelegd.

Het derde element vormen de jong-tertiaire (plioceen en later) immigranten uit Noord-Amerika. Hiertoe behooren alle roof- en hoefdieren van Guiana. Toch is ook bij deze recente invasie de afzondering van Zuid-Amerika van dien aard gebleven, dat zich in vele gevallen voor dit gebied typische vormen ontwikkeld hebben. Onder de roofdieren wil ik allereerst de Waschbeeren (Procyonidae) vermelden. Met uitzondering van één soort in de Himalaya zijn alle vormen neotropisch of sonorisch. Onder de marterachtigen (Mustelidae) is het geslacht Galictys, de aira, neotropisch, evenals onder de Canidae de Braziliaansche hond, Icticyon venaticus Lund.

De katachtigen behooren allen tot het kosmopolitische geslacht Felis. Bekend zijn natuurlijk de over het geheele neotropische en sonorische gebied voorkomende jaguar, de koegoear of poema en de ocelot (F. pardalis L.), terwijl de kleinere katten, zooals F. macrura Wied. en F. jaguarundi Fisch. meer tot het eigenlijke neotropische gebied beperkt zijn.

In verband met het ontbreken van groote grasvlakten komen in kudden levende, groote hoefdieren in Suriname niet voor. De gepaardhoevigen (Artiodactyla) worden door het typisch neotropische navelzwijn en door 3 hertjes tot het ondergeslacht

Coassus behoorende, vertegenwoordigd; terwijl de tapier of zoogen. buffel het eenige ongepaardhoevige (perissodactyle) dier is. Behalve in het neotropische gebied komt dit zeer primitieve geslacht op dit oogenblik nog in Sumutra en Achter-Indië voor. Fossiel heeft het achter een veel grootere verbreiding in het holarktische gebied gehad. Misschien behooren ook de buidelratten tot de Noord-Amerikaansche immigranten, aangezien echte Didelphyidae reeds in het Eoceen van het holarktische gebied optreden en pas uit het plioceen van Zuid-Amerika bekend zijn. Volgens Ameglimo zouden de buidelratten echter van de cretaceïsche en eocene, Patagonische familie der Microbiotheridae afstammen en dus autochthone, neotropische vormen zijn.

Ten slotte nog enkele woorden over de vleermuizen, die in dit gebied zoozeer op de fantaisie der menschen hebben gewerkt. Natuurlijk komen onder deze vliegende vormen kosmopolitische families en geslachten voor maar toch draagt ook de vleermuizenfauna van Guiana een bepaald locaal karakter. Allereerst ontbreken de voor het orientale gebied zoo kenmerkende, plantenetende Macrochiroptera; alle neotropische Chiroptera behooren tot de insektenetende of bloedzuigende Microchiroptera. Vermeldenswaard zijn de circumtropische Emballonuridae, bij welke vormen de staart het staartvliegvlies doorboort en aldaar een eigenaardig zakvormig orgaan gevormd wordt, waarvan de beteekenis tot nog toe onbekend is gebleven. Tot het neotropische gebied beperkt zijn de Vampiers (Phyllostomatidae), waarvan een aantal genera en species in Suriname voorkomen. De meeste dezer vormen zijn facultief bloedzuigend.

Verdeeling der fauna over de verschillende streken van Suriname.

De fauna van het mangrove-gebied is over 't algemeen arm aan soorten en rijk aan individuen. Zoogdieren komen er behalve de kraboedagoe en de zeekoe bijna niet voor. De vogels worden vertegenwoordigd door talrijke kolonie's van reigers, ibissen, flamingo's (zeeganzen) e.a., die men bij laag water in groote troepen op de modderbanken aantreft om voedsel te verzamelen. Ook strandvogels gelijkend op die der gematigde luchtstreek, zooals snippen, plevieren, zeezwaluwen, meeuwen e.a. komen hier voor, hoewel niet in zoo grooten getale. In de pans vindt men talrijke eenden, ooievaars, lepelaars, waterhoenders, enz., terwijl de krabbenbuizerd bij dag en de krabbenuil bij nacht op prooi loert en gieren steeds op roof van eieren en jonge vogels uit zijn. Waar een zandige kust gelegenheid tot eierleggen biedt, komen zeeschildpadden en lederschildpadden voor, terwijl het natuurlijk onmogelijk is ook maar bij benadering de visschen te vermelden, welke aan de kust en in den benedenloop der rivieren gevonden worden.

Doordat het strand uit een soort van blauwe leem bestaat en voor de kust talrijke modderbanken aanwezig zijn, komen ongewervelde dieren, welke een zandigen of rotsigen bodem verkiezen, niet voor, doch ook hier wordt de armoede aan soorten eenigermate vergoed door den rijkdom aan individuen. Behalve enkele zeekreeften, zijn vooral verschillende krabbensoorten, waaronder een heremietkrab en een zandkrab die in eigen gegraven holen leeft, zeer talrijk. De Mollusca zijn niet zoo rijk vertegenwoordigd als aan andere kusten, er schijnen wulken (Buccinum spec) en soorten van het geslacht Neritina voor te komen, terwijl zich aan de wortels der mangroven talrijke kleine oesters bevinden.

De meest gevarieerde fauna bezitten de bosschen van het intermangrove terrein en die langs de rivieren en kreken der Savannenstreek. Vooral de avifauna is rijk vertegenwoordigd en bevat vormen uit bijna allen Guiana voorkomende families. Kappler geeft de volgende beschrijving van dien indruk, dien deze fauna op den juist aangekomene maakte op de afgelegen post Nepheusburg: ‘Onze woning was zoo door termietengangen ondermijnd, dat men gemakkelijk een vinger door duimdikke planken heendrukken kon. Zij lag op een kleine hoogvlakte aan de eene zijde door moerassige pina- en mauritia-bosschen, aan de andere zijde door een kleine Savanne en door oerbosch omgeven en was 2 uur van de dichtstbijgelegen menschelijke woonplaats verwijderd. Onder het dak en in een oude waterput nestelden honderden vleermuizen. In de citroen- oranje- en zuurzakboomen hingen vele zakvormige nesten van gele en roode Cassicus-soorten, die bij het bouwen van hun nest en het voederen der jongen allerlei geluiden nabootsten.

Nu eens kakelden zij als kippen, dan weer blaften zij als honden of schreeuwden zij als apen, waarbij zij de oogen verdraaiden en allerlei potsierlijke bewegingen maakten. Hun imitatie-vermogen is alleen met dat der papagaaien te vergelijken. Nog voor het aanbreken van den dag, hoorde men uit de Savanne de schelle roep van een boschhaan, Wakago (Ortalida paragua) en het brommen der powiezen (Crax alector), waarop na zonsopgang het schreeuwen der Ara's en der andere papegaaien volgde, welke in het palmbosch nestelden of de stem van den toekan, welke in den top der boomen gezeten onder voortdurend heen en weer bewegen van den kop, zijn schel geluid deed weerklinken. Uit het bosch hoorde men van tijd tot tijd de klokketonen van het mannetje eener Ampelissoort (Lipaugus plumbea), waarop het wijfje met gorgelend geluid antwoordde, het geschreeuw van vechtende apen of het op een ontstemde trombone gelijkende geluid van den kaalkoppigen vliegenvanger (Gymnocephalus calvus), die een zoo geweldige stem bezit om er dooden mee op te wekken. Ging 't bij dag reeds vrij luidruchtig in de wildernis toe, het concert, dat ik in de nachten van den regentijd te genieten kreeg, laat zich met geen pen beschrijven. Nauwelijks was de zon ondergegaan of uit de vruchboomen om ons huis weerklonken de ratelende geluiden der boomkikvorschen, welke begeleid werden door de diepe bastonen van een pad, die in het moeras huisde en zijn gezang met een luidklinkend gelach besloot.

Kleine padden, die zich in holen naast de slooten en greppels ophielden, kwaakten onophoudelijk, en de scharenslijpers (Cicada tibicen) maakten zoo'n schel en doordringend geluid dat het wel een kwartier ver te hooren was. Van tijd tot tijd klonk uit de verte het melancholieke gezang van een nachtzwaluw (Nyctibius leucopteryx) het welk uit een reeks van 6 steeds lager wordende toonen bestaat en in een luid gebrom eindigt of het angstige geroep van een roerdomp (Tigrisoma brasiliensis), waarbij deze vijf malen achter elkaar met een klagende stem “God, o God” uitroept en dan weer minutenlang zwijgt. Rekent men hierbij de vreeselijke stemmen van een brulapenkoor, wier gehuil veel sterker is dan dat van eenig roofdier, dan krijgt men langzamerhand een orkest, zooals er geen tweede bestaat.’ (Kappler, Surinam)

In de bosschen der derde zone van Suriname, het hoogland, treft men niet zoo'n groote verscheidenheid van diervormen aan, als in de bosschen van het laagland. De meeste onderzoekers zijn het er dan ook over eens, dat de eerste indruk van een oerbosch in't hooge gebied bij dag vrij doodsch is. Eerst als men door een langdurig verblijf met de geheimenissen van het oerbosch vertrouwd is geraakt, begint men overal het dierenleven te aanschouwen en blijkt het, dat het oerwoud, vooral 's nachts een overweldigend rijke insekten-fauna herbergt. waaronder naast ontelbare muskieten en mieren, lichtkevers en vuurvliegen het eerst opvallen. Ook bij andere diergroepen zooals bij vleermuizen, vogels, hagedissen en slangen, die voor een groot deel op insekten voedsel aangewezen zijn, treedt daardoor het nachtleven op den voorgrond.

Natuurlijk komen een aantal vormen zoowel in de bosschen van het laagland als in die der hoogere streken voor, terwijl andere tot één dier gebieden beperkt zijn. Zoo zijn b.v. de groote miereneter en de meeste gordeldieren tot de savannenbosschen beperkt. Het neusbeertje, een der hertensoorten (Cariacus) en de waterbuidelrat komen alleen in de kuststreken (intermangrove-terrein) voor, terwijl de kwatta, de meeste zijdeaapjes, de tapier, het watervarken e.a. alleen in 't binnenland en de in kudde levende pakira's, de twee andere hertensoorten, de agoeti's, de capucijner-aapjes, de brulaap, de jaguar, de boommiereneters, de boomstekelvarkens, de luiaards en enkele vleermuizensoorten in de geheele kolonie aangetroffen worden. Enkele vormen houden zich in 't bijzonder in de nabijheid van menschelijke nederzettingen op. Hiertoe behooren de buidelratten, de haas, vele vleermuizen, de reeds vermelde gieren, die voor het opruimen van den afval der menschen zorgen, alsmede vele andere vogels die zich bij voorkeur van gekweekte vruchten voeden, zooals de Tjambaraaf, de maisparkiet en de smousvogel, die voor een deel van ektoparasieten (koepari) van het vee leeft. Ook enkele slangen en hagedissen, waaronder de sapakarra, een geweldige roover van eieren en jong pluimvee, de tuinhagedis en de Gekko houden zich bij voorkeur in bewoonde streken op.

Tot de vogels, die in 't bijzonder aan 't hoogland eigen zijn, behoort de rotshaan, terwijl ook de Vireo's, de Tanagers en de Mierenvogels in hoofdzaak tot deze streek beperkt zijn. Onder Reptiliën zijn o.a. hooglandvormen de papaslang, een der waterschildpadden en het zoogen. kameleon (Polychrus marmorata L.).

2. De Nederlandsche Antillen.

Zooals reeds hierboven gezegd werd, is de eigenlijke landfauna onzer West-Indische eilanden zeer arm en slecht bekend; slechts van enkele groepen (o.a. de Reptilia) zijn uitvoeriger gegevens voorhanden. Zoo is het eigenlijk niet uitgemaakt of er inheemsche zoogdieren op deze eilanden voorkomen. De paarden, ezels, muilezels, runderen, schapen en geiten, welke laatste soms in min of meer verwilderden staat optreden, alsmede konijnen, muizen en ratten, zijn door de Spanjaarden of door de Hollanders ingevoerd. Volgens de opgave van Simons ((Beschrijv. v.h. eiland Curagou, Oosterwolde 1868) zou de binaar of reebok op Curaçao inheemsch zijn, wat gezien de zeer slechte levensvoorwaarden voor dezen graseter van middelmatige grootte op dit droge eiland, onwaarschijnlijk te achten is. Wel is dit vermoedelijk het geval met twee vleermuizen-soorten, terwijl kleinere Atlantische baleinwalvisschen, cachelot (Physeter) en dolfijn en een enkele maal op de kust onzer West-Indische eilanden schijnen aan te spoelen.

Ook de vogelwereld, hoewel niet zoo slecht vertegenwoordigd als de zoogdieren, vertoont hier niet een zelfden rijkdom van vormen als in Suriname. Als wij de kustfauna, die een tamelijk wisselend en voor de afzonderlijke eilanden weinig typisch karakter draagt en lang niet zoo rijk is als die der mangrovebosschen van Suriname uitzonderen, moeten hier als eigenlijke landvogels genoemd worden eenige parkieten-soorten, eenige kolibries-soorten, de troepiaal, terwijl ook enkele vertegenwoordigers der Tanagers, der Cotinga's, dertiranvogels, der honigkruipers alsmede een Cathartes-soort (gier) voorkomen.

Behalve deze min of meer neotropische vormen, treft men ook een aantal soorten uit kosmopolitische families aan (Lijsterachtigen, Raven, Zwaluwen, Spechten, Duiven, Koekoekachtigen, Muschachtigen, Geitenmeikers e.a.).

De gesteldheid van den bodem doet verwachten dat onder de Reptilia de hagedissen hier de beste levensomstandigheden zullen vinden. Zij vertoonen dan ook een tamelijk groote verscheidenheid van vormen. De slangen zijn minder goed vertegenwoordigd. De bekende kosmopolitische zeeschildpadden komen aan de kusten voor om eieren te leggen, waarbij de eetbare groene zee-schildpad nog een kleine bron van inkomsten oplevert, doordat de eieren en het vleesch een zekere handelswaarde vertegenwoordigen.

Zooals bij de groote schaarschte van zoetwater begrijpelijk is komen Amphibia en zoetwatervisschen op onze eilanden bijna niet voor. Er zijn eenige kikvorschen, die zich in den drogen tijd in den grond ingraven en enkele Cyprinodontidae (Poecilia spec.) waargenomen. Laatstgenoemde vischjes leven in poeltjes, welke in den drogen tijd nog geen halven meter doorsnede bezitten en slechts enkele centimeters diep zijn. Zoo arm aan soorten en individuen als de zoetwaterfauna is, zoo rijk moet de marine fauna van de kusten onzer West-Indische eilanden genoemd worden, vooral die van de Benedenwindsche eilanden. Daarvan zijn de vele beschutte inhammen en lagoenen en de geheele formatie der kust welke vooral deze laatste eilanden-groep kenmerkt, de oorzaak. De marine vischfauna behoort bijna geheel tot kosmopolitische of in de tropen en subtropen alom verspreide families en genera; zij levert dus zoögeographisch geen belangrijke gezichtspunten op.

Zooals bij de kustformatie onzer eilanden te verwachten is, vertoont ook de Evertebrata-fauna een grooten rijkdom aan individuen en soorten. Allereerst moeten natuurlijk de koralen genoemd worden uit verschillende families en orden der Anthozoa, daarnaast komen kalk-, kiezel- en hoornsponzen voor, terwijl zich tusschen deze bodemgewassen een zeer gevarieerde, kleurrijke fauna uit alle groepen der littorale dierenwereld voortbeweegt. Op de zandige stranden komen talrijke weekdieren voor, evenals kreeften, krabben, garnalen en andere Crustacea.

In de buurt van Aruba schijnen pareloesters te worden aangetroffen, terwijl daar, waar de kust door mangrove-boschjes gevormd wordt, de wortels dezer boomen veelal met kleine eetbare oesters en andere bivalven bezet zijn.

D.d.L.