Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Negotiatiën

betekenis & definitie

De handel op West-Indië, in het bijzonder op Suriname, nam in het 3de kwartaal van de 18de eeuw een ongekende vlucht. De koloniale producten, voornamelijk koffie, waren bovenmatig in prijs gestegen.

Tijdelijke rust in de moeilijkheden met de slaven deed bovendien den prijs der plantages rijzen. Men streefde daarom naar uitbreiding van zaken en het daarvoor noodige kapitaal werd gaarne door den Nederlandschen, in het bijzonder Amsterdamschen handel verstrekt. Uit dien tijd dagteekenen dan ook de eerste plantage-leeningen, die op de toestanden in Suriname zulk een noodlottigen invloed zouden hebben en aan de geldmarkt in het Moederland zoo duur te staan zouden komen.De vorm waarin het geld geschoten werd was de zoogenaamde negotiatie, die niet in alle opzichten overeenkwam met hetgeen wij thans onder een geldof obligatieleening verstaan, Het was eerder een soort van vennootschap tot het uitleenen van geld. Zij had dan ook een directie en participanten.

De eerste van die negotiatiën werd in 1753 opgericht door den Amsterdamschen bankier en burgemeester Willem Gideon Deutz. De daarvoor noodige onderhandelingen met het Koloniaal Bestuur, dat ook later zijn medewerking verleende bij het uitzetten van de gelden, waren reeds in 1751 aangevangen. De negotiatie was aanvankelijk 1 millioen gulden groot, maar groeide allengs tot 4 millioen aan. De gelden werden verstrekt tegen eerste hypotheek op de plantage en tot een maximum van ⅝ hunner geschatte waarde. De rentevoet was 6%. Deze voorwaarden zijn bij de latere negotiatiën min of meer gevolgd.

Bij de schatting der plantages werd veel geknoeid en de opgenomen gelden werden grootendeels verspild. De kolonie had dus weinig voordeel van deze negotiatie. Ook Deutz beleefde erweinig genoegen van. Hij, die bij zijn leven geschat werd op het voor dien tijd enorme inkomen van ƒ22- tot 24.000.-, liet bij zijn dood in 1757 een desolaten boedel na. Tot dien boedel behoorde een schuldvordering op Surinaamsche planters ten bedrage van ƒ900.000.

De firma Jan & Theodoor van Marselis, die later nog vele andere negotiatiën op Suriname zou oprichten, nam deze vordering voor ƒ400.000 over. Zij verkreeg daardoor de directie over de negotiatie-Deutz en werd dientengevolge - evenals Deutz geweest was - de grootste importeur van Westindische suiker en koffie te Amsterdam. Zij legde zich op verbetering van den toestand toe. Van het Hof van Politie werd een nieuwe instructie voor de schatters (priseurs) verkregen (1764) en de plantages van nalatige schuldenaren werden onder sequestratie gebracht of verkocht. Hierbij kwamen echter zulke knoeierijen aan het licht, dat het crediet der kolonie, hevig werd geschokt en het voorloopig niet meer mogelijk was te Amsterdam geld voor Surinaamsche plantages te bekomen. De ernstige crisis op de Amsterdamsche beurs van 1763 was daarvan natuurlijk mede oorzaak.

Eerst na vele vruchtelooze pogingen bij verscheidene kooplieden gedaan gelukte het de firma Harman van de Poll & Co tot het schieten van geld op plantages over te halen. In 1765 richtte zij haar eerste negotiatie op ten laste van planters in Suriname. Doch ook deze onderneming had niet den gewenschsten uitslag. De gelden werden over het algemeen niet voor uitbreiding van zaken aangewend. Dat men toen echter toch met het oprichten van dergelijke negotiatiën is doorgegaan moet toegeschreven worden aan de groote ruimte van geld, die er destijds in het Moederland bestond en aan de speculatiezucht die er toen heerschte. In 1769 en 1770 ontstond wat men noemde een ‘bubbel’ in Westindische waarden.

Een ieder wilde daarin zijn geld beleggen. En geld wilde in Suriname een ieder wel hebben: was men geen planter dan werd men het door een plantage te koopen. Toen aan dezen windhandel een einde kwam, mede tengevolge van de crisis op de Amsterdamsche beurs van 1773, verviel Suriname in zulk een ellendigen toestand, dat het lang duurde voordat het zich eenigszins kon herstellen. Geheel te boven gekomen is de kolonie deze crisis nooit. Immers de oorspronkelijke Surinaamsche planters verdwenen allengs en de plantages gingen voor een groot deel in Amsterdamsche handen over. Dit absentisme van de grondeigenaars heeft een zeer nadeeligen invloed gehad op de verdere ontwikkeling van de kolonie.

De nauwere betrekkingen van Amsterdam met Suriname kwamen op den duur aan de populariteit van Westindische beurswaarden ten goede. Er zijn dan ook op het laatst van de 18de eeuw heel wat negotiatiën op Westindische plantages tot stand gekomen. De aangehaalde bronnen vermelden er reeds een zeer groot aantal. En toch is dat natuurlijk lang niet alles.

De meeste van deze negotiatiën zijn gesloten op plantages in Suriname. Daarneven moeten echter genoemd worden de geldleeningen aan planters in de koloniën Demerary en Essequebo. Dit soort van negotiatiën is ontstaan door toedoen van den Middelburgschen Burgemeester Kornelis van den Helm Boddaert. Deze negotieerde in 1768 een leening van ƒ300.000.-, waarin de stad Middelburg voor ƒ50.000.- participeerde. De Zeeuwen, die bijzondere betrekking hadden tot de genoemde koloniën, hadden het alleen niet kunnen klaarspelen. Daarom was de hulp van Utrecht en 's-Gravenhage ingeroepen. Voor latere leeningen van dit soort moest men echter ook bij Amsterdam terecht komen.

Reeds in 1772 bereidde de volgende negotiatie van Boddaert ad 1 millioen gulden daartoe den weg. Daarvoor werd nl. de medewerking verkregen van het Haarlemsche huis Adolf Jan Heshuisen & Comp., dat ook te Amsterdam een kantoor had. De gevolgen der negotiatiën waren voor de koloniën Demerary en Essequebo, die toen juist in opkomst waren en het beschikbaar gestelde kapitaal aanvankelijk zeer goed konden gebruiken, veel minder ongunstig dan voor Suriname, dat toen op het toppunt van zijn bloei stond. Maar geleidelijk verdween dat verschil. Ook in Demerary en Essequebo ontstond gaandeweg het ongelukkige verschijnsel van het absentisme der planters; ook daar werd allengs meer geld opgenomen dan verdedigbaar was. Duidelijk blijkt dat bijvoorbeeld uit het feit dat de bekende Amsterdamsche firma Bartholomeus van den Santheuvel & Zoon in 1777 haar betalingen moest staken wegens de groote verliezen, die zij geleden had door den achteruitgang der plantages in Essequebo en Demerary.

De tusschen deze koloniën en Suriname gelegen kolonie Berbice heeft niet zoo veel van Nederlandsche geldleeningen geprofiteerd. Zij verkeerde destijds in zeer berooiden toestand tengevolge van den verschrikkelijken slavenopstand van 1763 en genoot daardoor niet veel vertrouwen. Toch is er later ook op plantages in de Berbice wel geld geschoten. Zoo richtte Harman Harmansz. van de Poll, lid van de

reeds genoemde firma Harman van de Poll & Co., in 1787 met Herman Albrecht Insinger een negotiatie op, gevestigd op plantages in Suriname en Berbice. Andere negotiatiën van dien aard worden in de aangehaalde bronnen niet vermeld.

Ten slotte zijn ook de Westindische eilanden op deze wijze door het Nederlandsche kapitaal gesteund. De Deensche eilanden St Thomas, St Kruis en St Jan moeten in dit verband wel in de eerste plaats genoemd worden, maar zij stonden toch niet op zich zelf. Zoo zijn er ook negotiatiën gesloten ten behoeve van planters op Tabago en Granada. Wellicht zouden daarneven nog andere eilanden kunnen genoemd worden.

Op de geschiedenis van Suriname hebben de negotiatiën ook nog later veel invloed gehad. Onder Nepveu en Beeldsnijder Matroos werden dienaangaande belangrijke voorstellen behandeld. Deze zijn te vinden in Wolbers. Gedurende het Engelsche protectoraat en het Engelsche tusschenbestuur traden de negotiatiën weder op den voorgrond. Onder het protectoraat (1799-1802) werd de verplichting van de planters om hun producten alleen naar Nederland te zenden opgeheven. De betalingen aan de geldschieters werden als gevolg hiervan veelal gestaakt.

Zelfs werden in dien tijd nieuwe kapitalen in Engeland opgenomen. De administrateurs beleefden daardoor een zeer voordeeligen tijd. Zij kregen nieuw geld en hun schulden betaalden zij slecht. Van het Engelsche tusschenbestuur (1804-1816) hadden zij even aangename gevolgen verwacht en aanvankelijk was dat ook wel het geval. Maar zij wilden te veel. Toen Napoleons continentale stelsel het geheel onmogelijk maakte goederen naar Nederland te verzenden staakten zij ook de betalingen aan de geldschieters geheel en verzochten zelfs in 1811 dat alle vervolgingen ter zake van schulden in Nederland zouden worden geschorst.

Aanvankelijk werd dat verzoek toegestaan (1812). Maar de verkwisting nam dientengevolge zulke afmetingen aan, dat de gouverneur Bonham aan de Engelsche regeering de benoeming van een curator over de verhypothekeerde plantages voorstelde. Als zoodanig werd in 1813 een zekere John Bent benoemd. De administrateuren organiseerden tegen dezen maatregel een heftig verzet, dat tot groote moeilijkheden aanleiding gaf. Na den afstand van Napoleon, die de teruggaaf van Suriname waarschijnlijk maakte, trok de Engelsche regeering dan ook den maatregel in, dien zij alleen ten behoeve der Nederlandsche schuldeischers genomen en waarvan zij zoo weinig genoegen beleefd had (1814).

Men kan al deze negotiatiën in 3 soorten verdeelen. De eerste omvat de leeningen, waarbij het publiek in goed vertrouwen op zijn bankiers geld gaf aan onbekende planters op onbekende plantages. Deze soort is de oudste en kwam na 1772 niet meer voor. De tweede groep vertoonde duidelijk de sporen van rijzend wantrouwen. Zij wordt gekenmerkt door de uitdrukkelijke vermelding van het onderpand en de taxaties. De derde groep dagteekent van 1790 en

later. De kolonie kwam toen ietwat bij en men zag kans van al het gegeven geld iets terug te bekomen. De plantages, ingekocht door de geldschieters, werden objecten van gemeenschappelijken eigendom. De obligatiën werden feitelijk veranderd in aandeelen in een cultuuronderneming. Gedurende het Engelsche tusschenbestuur werden, zooals reeds werd medegedeeld, de consignatiën en betalingen aan de geldschieters gestaakt. Deze werden na de teruggaaf der kolonie in 1816 weder gevorderd en gaven toen aanleiding tot vele executiën.

In 1848 werd de vreemde scheepvaart in de kolonie toegelaten. De onmiddellijke gevolgen daarvan waren niet onverdeeld gunstig en er werden weder veel plantages verkocht. Maar allengs verbeterde de toestand, ook door de opkomst van de cacaocultuur. Na 1848 werd dan ook veel schuld afgelost. De afschaffing van de slavernij maakte daaraan weder een einde. Wat er na dien tijd nog van negotiatie-aandeelen in omloop was, had niet veel waarde meer. Als eigenaardigheid moge vermeld worden dat het oudste fonds, dat van Deutz, het 't langst uithield en eerst in 1866 geliquideerd werd.

Het gezamenlijk bedrag van al die negotiatiën is onbekend, maar het is zeer aanzienlijk geweest. Het is wel eens geschat op 60 millioen gulden. Volgens Luzac sprak men zelfs van 70, volgens Gijsbert Karel v. Hogendorp van 80 millioen voor Suriname alleen, maar deze cijfers zijn waarschijnlijk overdreven.

Litt. Mr. Elias Luzac, Hollands Rijkdom, Leiden 1783, IV213vlg. - Essai historique sur la Colonie de Surinam. Paramaribo 1788, I. 117 vlg. - De koophandel van Amsterdam, enz. ontworpen door de l'Espine, verm. door le Long. 10e dr. Amst., Dordr. Leiden en Harlingen 1801, II. 238 vlg. - Js. van den Bosch, Nederl. Bezitt. in Azia, Amerika en Afrika, 's-Grav. en Amst. 1818, II. 201 vlg. - Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën.

Utr. 1844, blz. 322 vlg. - J. Wolbers, Gesch. van Suriname, Amst. 1861, blz. 233 vlg. 302 vlg, en 388 vlg. - F.C. Geerling. De Provincie Suriname. 's-Gr. 1887, blz. 20 vlg. - P.M. Netscher, Gesch. v. de Kol. Essequebo, Demerary en Berbice, 's-Grav. 1888, blz. 129. - Dr.

W.W. v.d. Meulen, Beschrijving van eenige Westindische plantageleeningen, Bijdr. en Mededeelingen van het Hist. Genootschap, 25ste Deel, 1904, blz. 290, vlg. - Johan E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam, Haarlem, 1903-1905, passim. - J.J. Reesse, De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der 17de eeuw tot 1813, Haarlem 1908, blz. 213 en 214. - Charles de Lannoy et Herman van der Linden, Histoire de l'expansion coloniale des peuples européens. Néerlande et Danemark. (XVIIe et XVIIIe siècles). Brux. 1911.

G.J.F.