geb. te Mannheim 10 Nov. 1815, verliet na de lagere school bezocht te hebben en eenigen tijd in den handel werkzaam te zijn geweest, in 1835 zijn geboorteplaats en nam te Harderwijk dienst voor het O.-I. leger, zonder handgeld. Daar een detachement op vertrek naar Suriname was en het zich nog niet liet voorzien, wanneer er een voor Oost-Indië compleet zou zijn, verzocht hij overplaatsing bij het naar Suriname vertrekkende detachement, hetgeen toegestaan werd.
Hij verliet Nederland op 16 Dec. 1835 en bereikte de monding der Suriname-rivier reeds op 18 Jan. 1836.Zes jaren bracht hij in den militairen dienst door en bereikte den rang van fourier. Hoewel hij gunstig uitzicht op bevordering had, vertrok hij, na afloop van zijn dienstverband, 28 Nov. 1841 over Nederland naar Stuttgart.
De zes jaren, in militairen dienst doorgebracht, zoowel te Paramaribo, als op de militaire posten, welke toen over de kolonie verspreid waren, heeft hij beschreven in het in 1854 te Utrecht uitgegeven werk ‘Zes jaren in Suriname’, (ook in het Duitsch uitgegeven, Stuttgart 1854). In dit werk ontwaart men den geweldigen indruk, dien het land op den schrijver heeft gemaakt. Hij hield zich op de posten bezig met het verzamelen van voorwerpen uit het dieren- en plantenrijk, waarvan hij eene belangrijke hoeveelheid vóór zijn vertrek uit de kolonie naar Nederland verzond, en daar verkocht.
In Duitschland geen hem passenden werkkring en het klimaat niet naar zijn zin vindende, vertrok hij weer naar Suriname, waar hij 26 Juli 1842 aankwam, met het vooruitzicht door opnieuw, te verzamelen zich een onafhankelijk bestaan te verzekeren. Hij sloot zich daartoe aan bij Dr. Hostmann, een geneesheer te Paramaribo, die veel van zijn tijd wijdde aan natuurhistorisch onderzoek, Deze samenwerking duurde echter niet lang, daar Hostmann het natuur-historisch onderzoek kort daarna liet varen.
Met het doel zich met den houtkap te gaan bezighouden en te gaan handeldrijven met Indianen en Boschnegers, vertrok Kappler Feb. 1845, vergezeld van vier Indianen van Para en voorzien van 3 maanden levensmiddelen naar de Marowijne, ten einde zich te orienteeren. Hij liet zijne keuze vallen op een verlaten Indiaansch dorp, ongeveer 3 M. gelegen boven het hoogste peil der rivieren waarde Marowijne een groote bocht maakt en zich sterk verbreedt. Hij maakte de in de buurt wonende Indianen en Boschnegers met zijn plan bekend en keerde naar Paramaribo terug, vanwaar hij in Juni 1845 naar Amsterdam vertrok met eene rijke verzameling planten, vlinders en andere insecten.
Op 15 Maart 1846 keerde hij ten derden male naar Suriname terug, met het voornemen, zich voorgoed aan de Marowijne te vestigen. Hij verkreeg van den Gouverneur daartoe vergunning en den titel van ‘assistent-posthouder’, zonder eenige belooning, alleen om bij voorkomende gevallen officieel te kunnen optreden tegen de Indianen en Boschnegers.
Hij vertrok 13 Dec. 1846 naar de uitgekozen plek, die den naam van Albina kreeg - dien zijner toekomstige vrouw. Maar spoedig bleek hem, dat, hoe gemakkelijk hij, schoon op eenvoudige manier, in zijn levensonderhoud kon voorzien, het isolement van de Marowijne, ten gevolge van het totale gebrek aan gemeenschap met de hoofdplaats, een haast onoverkomelijke hinderpaal zijn zou, om zich eene toekomst te scheppen. Planten, met veel zorg verzameld en gekweekt en naar Paramaribo gezonden, doorstonden niet de reis over zee in het ranke, kleine vaartuig, waarover hij beschikken kon. De houthandel bleek geen winsten te kunnen afwerpen, tenzij op grootse schaal gedreven en daarvoor ontbraken hem de fondsen. Eene uitkomst was het dus, toen een welgesteld planter, Bukh, bereid werd gevonden, deelgenoot te worden in Kappler's zaak en hem de noodige fondsen te verstrekken. Maar Bukh verdronk toen de schoener waarop hij zich bevond op de Tijgerbank, aan de monding der Marowijne, strandde.
Na de vrijverklaring der slaven in Fransch Guiana, die de vrees deed ontstaan dat de slaven uit Suriname over de Marowijne naar den Franschen oever zouden vluchten, werd Kappler in Juni 1849 definitief posthouder, op eene bezoldiging van ƒ56.- 's maands.
Kort daarna ontving hij een voorstel van de firma Kreglinger & Co. te Amsterdam, om voor gezamenlijke rekening eene houtexploitatie te ondernemen aan de Marowijne, met deskundige arbeiders, uit Europa aan te voeren. Daartoe was noodig, dat Kappler naar Europa ging, om Zuid-Amerikaansche houtsoorten, die eene gereede markt vonden, te leeren kennen en bekwame Europeesche houthakkers aan te werven. Zoo vertrok hij 21 Sept. 1852 naar Amsterdam, bezocht eerst Stuttgart, om in het huwelijk te treden, daarna Hamburg, om daar ingevoerde Z.-Amer. houtsoorten te leeren kennen en keerde met de inmiddels aangeworven arbeiders, ten getale van 10 mannen, 5 vrouwen en 3 kinderen, allen Wurtembergers, naar de Marowijne terug, waar hij 6 Juni 1853 aankwam. De kolonisten kregen één gulden daags en behoefden niet voor hunne voedingsmiddelen te betalen. Zij voerden, volgens Kappler, vaak dubbel zooveel uit als negers.
Deze werkkrachten werden door meerderen aanvoer versterkt, zoodat in 1856 de bevolking van Albina bestond, behalve uit 2 Hollandsche familiën, uit: 27 mannen, 16 vrouwen en 28 kinderen, allen Wurtembergers. Zie verder EUROPEESCHE KOLONISATIE.
In 1857 vatte de Nederlandsche Regeering het plan op een nieuwe proef te nemen met eene kolonisatie onder Kappler's leiding, en knoopte dienaangaande onderhandelingen met hem aan. Hij kreeg in opdracht een plan te ontwerpen voor 100 familiën, die zich voornamelijk met de cacaocultuur aan de Marowijne zouden bezig houden.
Bij K.B. van 27 Aug. 1857 werd tot de kolonisatie besloten, maar de kort daarna opgetreden Minister van Koloniën Rochussen wilde liever eene kolonisatie van Javanen beproeven, waarvan hij, als oudgouv. gen. van Ned. Oost-Indië, betere uitkomsten verwachtte. Het daarop ingewonnen advies van de Indische Regeering viel zoo ongunstig uit, dat besloten werd geen uitvoering te geven aan het Kon. Besluit (zie IMMIGRATIE) en Kappler voor zijne bemoeiingen in deze eene
schadevergoeding van ƒ12500.- toe te wijzen. Deze schadevergoeding stelde hem in staat, de firma Kreglinger & Co. het haar verschuldigde uit te betalen, waardoor hij den vollen eigendom van Albina terug verkreeg. Hij zette met behulp van Chineesche immigranten het landbouwbedrijf voort en legde zich ook op den handel toe, die eene groote uitbreiding kreeg, door de nederzetting aan den Franschen oever der Marowijne, eerst van politieke overtreders, later van misdadigers, die de Fransche regeering daarheen deporteerde. Daardoor ontstond een druk verkeer met Fransch. Guiana en werd het isolement opgeheven, waarin Albina tot nu toe verkeerd had. De scheepvaart nam zoodanig toe, dat het bouwen van een vuurtoren noodig werd aan de monding der Marowijne op den Franschen oever; in 1871 volgde de bouw van een tweeden aan den Hollandschen oever, voor rekening van het Fransche Gouvernement.
Kappler, bekend met de gewoonten der Boschnegers, vergezelde in 1860 eene Nederl.-Fransche expeditie naarde Lawa voorde vrijverklaring der Boninegers, die met behulp van de Aucaners waren overwonnen en sedert onder de overheersching van laatstgenoemden leefden. Bij de tweede Nederl.-Fransche expeditie, uitgezonden in 1861, ter beslechting van de kwestie der grensscheiding tusschen Fransch en Nederl. Guiana, droeg hij, door zijne bekendheid met de Marowijne en hare bewoners, niet weinig bij tot de goede uitkomst dezer expeditie. Van deze reis gaf hij eene beschrijving in Petermann's Mittheilungen, 1862.
Hij bleef voortgaan met handeldrijven en zijne zaken kregen langzamerhand eene grootere uitbreiding, vooral in 1876, na de ontdekking van goud aan de Marowijne. In dat jaar begon men met de goudontginning aan den Hollandschen oever en deze nam in korten tijd zoo in belangrijkheid toe, dat het Gouvernement niet lang daarna te Albina een geregeld districtsbestuur vestigde en een maandelijksche, later veertiendaagsche, verbindings-dienst tusschen Albina en de hoofdstad instelde. Aan Kappler werd eervol ontslag uit 's lands dienst verleend met toekenning van pensioen en een districts-ambtenaar werd aangesteld; zijne woningen, benevens de helft van het hem toebehoorende terrein werden door het Gouvernement aangekocht voor de vestiging van het districtsbestuur.
Hij wenschte echter niet de tweede plaats in te nemen op het door hem gestichte Albina, waar hij tot nu toe heer en meester was geweest. Hij besloot het plaatsje te verlaten, dat hij met zooveel moeilijkheden uit de wildernis had opgebouwd en waar hij zijne beste levensjaren had doorgebracht en ten slotte door noesten ijver een vermogen had bijeengebracht. Zijne handelszaak deed hij over aan een neef, die eenige jaren te voren uit Duitschland was gekomen om hem behulpzaam te zijn en verliet met zijn vrouw op 4 Juli 1879 de kolonie.
Na zijn terugkomst in Duitschland ondernam hij nog een reis naar Italië, naar het Oosten en om de wereld. (In 1883. Zie het hieronder genoemde werk ‘Surinam’, blz. 110) Voor en na is hij onvermoeid werkzaam geweest om Suriname en zijne hulpbronnen bekend te maken in Duitsche dagbladen en tijdschriften. Maar zijn voornaamste verdienste zijn de door hem uitgegeven boekwerken over de kolonie, waaruit een diepgaande bekendheid spreekt met land en volk van Suriname; zijn omgang met en zijn groote liefde voor planten en dieren hebben hem op de hoogte gebracht van allerlei bijzonderheden op botanisch en zoölogisch gebied, die aan zijn geschriften een bijzondere bekoring geven.
Behalve de reeds genoemde geschriften heeft hij uitgegeven: Over kolonisatie met Europeanen in Suriname, Amst. (1875). Eine Reise zu den Auca-Buschnegern in Holländisch Guiana. Globus 1880,38 blz., 121 vlg. Holländisch-Guiana, Erlebnisse und Erfahrungen während eines 43 jährigen Aufenthalts in der Kolonie Surinam, Stuttg. 1881, (in het Nederlandsch vertaald door F.L. Postel, Winterswijk 1883). Surinam und seine Vegetation, Ausland 1885 96 vlg.
Die Thierwelt in Holländisch Guiana. Ausland 1885 vlg. Surinam. 3 en 4 Jahresbericht des Würtemb. Vereins für Handelsgeographie, Stuttg. 1886. Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung und seine Kultur-Verhältnisse mit Bezug auf Kolonisation, Stuttg. 1887.
Hij ontsliep 20 Oct. 1887 te Stuttgart en op zijn verlangen werd de kist met zijn stoffelijk overschot gedekt met de Nederlandsche vlag ‘als blijk van erkentelijkheid voor hetgeen hij onder de bescherming van het Nederlandsch Gouvernement genoten had’. In de voorrede van zijn laatstgenoemde werk had hij verklaard nog met hartstochtelijke liefde te hangen aan de kolonie, waarin hij van zijn 20ste tot zijn 65ste jaar had geleefd.
Zie over Kappler het art. BOTANISCH ONDERZOEK; verder: Dr. F. Voltz. De Duitsche Volksplanting Albina als grondslag beschouwd voor eene kolonisatie van Suriname door Europeanen. Hand. en gesch. v.h.
Ind. Genootsch. te 's Gravenhage, VI (1859) blz. 121-160. Wolbers, Gesch. v. Suriname, Amst. 1861. Julius E. Muller.
August Kappler. Surinaamsche Almanak voor 1903, met portret Dr. A. Pulle, An enumeration of the vascular plants known from Surinam. Leiden 1906. Allgemeine Deutsche Biographie, Leipzig 1906, Band 51.