Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Aerssen (Cornelis van)

betekenis & definitie

Heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel en Spijk, Sire en Marquis van Châtillon, Baron van Besnière in Basois, zoon van Cornelis van A. en Lucia of Lutz van Waltha of Welta, werd in 1637 uit een oud adelijk geslacht geboren. Zijn vader was een der bevelhebbers van de troepen, die in 1650 onder den stadhouder Willem II den aanslag op Amsterdam ondernamen.

Zijn grootvader was de beroemde staatsman François van Aerssen, die na het sluiten van het twaalfjarig bestand, de Republiek der Vereenigde Nederlanden aan het Hof te Parijs vertegenwoordigde.Hij werd als page aan het hof van prins Willem II geplaatst, waar zijn vader een man van grooten invloed was, en stond aanvankelijk ook met den jongen Willem III in nauwe betrekking, ofschoon zijn openhartige ruwheid hom voor het hofleven weinig geschikt maakte. Hij diende in den zomer van 1666 op het schip van den vurig prinsgezinden Cornelis Tromp, o. a, in den Vierdaagschen Zeeslag, on werd verdacht invloed gehad te hebben op diens door De Ruyter hoogelijk misprezen gedrag in dien zeeslag. In het volgende jaar echter bood hij, blijkbaar om persoonlijke redenen van ontevredenheid, zijn diensten aan De Witt en verloochende de belangen van den jongen Prins. Hij trad Maart 1671 als ritmeester in dienst van Holland, maar schijnt, hoewel bekend als ruw maar eerlijk, als overlooper door de Statenpartij niet vertrouwd te zijn (vgl. Fruin, Aant. op Droste) Na de verheffing van den Prins bleef hij lang bij dezen in volstrekte ongenade, maar wist hem door middel van den graaf Van Waldeck eindelijk te verbidden, zoodat Willem III er zelfs aan gedacht heeft hem na den vrede van Nijmegen (1678) als gezant naar Frankrijk te zenden, wat v.A. evenwel afsloeg, omdat de Hollandsche ridderschap hem niet als haar beschreven lid wilde aannemen. Hij kocht 21 Mei 1683 van de W.-I.C. % van de kolonie Suriname, werd door de andere deelhebbers in die kolonie - de W.-I.C. zelve en Amsterdam - tot gouverneur aldaar verkozen.

Hij verklaarde zich bereid naar de kolonie te gaan ‘buijten belastinge van de gemelde Societeijt (nl. de ‘Geoctroyeerde Societeit van Suriname’) ende uijt liefde, sonder daar voor eenige ver-‘geldinge te ontfangen’. De Societeit nam alleen te haren laste hem jaarlijks toetezenden ‘sodanige quantiteijt Rijnce en France wijnen, mitsgaders Specerijen, als de Societeijt honestement oordelen sal te behoren’.

Zijne echtgenoote, Margaretha du Puy de St. André Montbrun (dochter van den markies van dien naam, bekend om zijne roemrijke verdediging van Candia tegen de Turken), die hem niet naar Suriname volgde, zoowel als Prins Willem III, trachtten hem van het voornemen om als Gouverneur naar Suriname te gaan, terug te brengen, doch zonder eenig gevoig. Hij scheepte zich in aan boord van de St Pieter, den 2en September 1683 en bereikte den 27en November d.a.v. Paramaribo.

Hij aanvaardde den volgenden dag het bestuur over de kolonie. Zijn teugellooze energie, zijn groote strengheid, zijn onkreukbare rechtvaardigheid tegenover Indianen en Negers, zoowel als tegenover Europeanen, zijn groote maar tuchtelooze bekwaamheid kwamen in de verwaarloosde kolonie wel te pas. Bij zijn komst vond hij haar ‘sonder middelen, son der credit, sonder cruydt oft geweer, sonder mond-

kost’. Het fort Zelandia was ‘totaliter vervallen’, geen geschut op het affuit, de magazijnen ledig en vervallen, ‘finalijk een desolaten boedel’, schrijft hij, die, hoewel zonder beding van traktement, zich ‘voordeel’ uit zijne reis had voorgesteld.

Dit alles ontmoedigde hem niet: hij verzekert reeds in een zijner eerste brieven aan de Directeuren der Societeit spoedig de zaken in orde te zullen brengen, mits hem de noodige steun tot aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande plantages worde verleend.

Hij bedwong aanstonds de reeds van nabij dreigende Indianen aan de Coppename en de Corantijn, die aan het slot van zijn bestuur in vrede met het gouvernement leefden en zelfs hunne kinderen naar Paramaribo zonden.

Een deel der Indiaansche bevolking nam de wijk naar de Orinoco, en de nog vijandig geblevenen sloten in 1686 definitief vrede. Merkwaardig mag het heeten dat Van Aerssen in 1687 3 vrije en 4 onvrije Indianen, jongelingen en meisjes, ten behoeve hunner opvoeding, met zijn zoon naar Nederland heeft gezonden.

Tot wering van eventueele aanvallen der Indianen deed hij in 1685, naar het plan van den ingenieur in dienst der Algemeene Staten Robert Pauw, het fort Sommelsdijk aan de samenvloeiing der Commewyne en Cottica bouwen. Verder was door hem aan de Parakreek een versterkt huis opgericht, met vier halve bolwerken, twee verdiepingen hoog, met behoorlijke schietgaten ‘zo voor musquetterij, als voor vier stukken geschut’ hetwelk na den vrede met de Indianen tot verval geraakte. Kort daarna sloot hij ook vrede met de Boschnegers van de Coppename.

Voorts herstelde hij de maatschappelijke orde in het verwilderde Paramaribo door strenge strafwetten, regeling van het verwarde muntwezen, invoering van de Rijnlandsche maat en het Amsterdamsche gewicht, krachtige handhaving van de bepalingen omtrent den in- en uitvoer, opruiming van misbruiken, bevordering van den onvoldoenden slaven-invoer. Hij voerde allerlei gewassen in, o.a. moerbeziën, perziken, cocosnoten, cacao enz. en moedigde den verbouw van suiker, rijst, indigo, tabak en agave aan; hij bevorderde ook de immigratie van familiën uit de Fransche Antillen en van Nederlandsche landbouwers-familiën. Zijne verdraagzaamheid ook tegenover de Katholieken, wier godsdienst hij niet wilde belemmeren, werd geroemd. Natuurlijk regende het klachten over zijn willekeur, maar hij ging onvervaard zijn gang, gesteund door den 1 Mei 1684 doorhem gereorganiseerden Raad van Politie uit de kolonisten. ‘Ick en ben hier niet gecomen om bij een ondeugenden hoop ondeugent te worden maar te trachten door goede exempelen, vermaeningen, ordonnantiën ende straffen de deugt levendig te maecken ende te doen verrijsen.’ Toch moest hij zich herhaaldelijk bij Directeuren der W.-I.C. en ook bij de Staten-Generaal verdedigen en verantwoorden. Dit met name tegenover de klachten der van de ongeregelde toestanden onwettig gebruik makende Zeeuwsche schippers, die den handel op Suriname beheerschten, van de fraudeerende planters en van de onverdraagzame Gereformeerden, die zoowel Katholieken als Joden (‘onze beste coloniërs’) wilden belemmeren. 20 Mei 1685 vroeg hij, ontmoedigd, zelfs ontslag, na de handhaving eener Resolutie van de Staten-Generaal, die hem bevallen alleen uitvoerrechten te heffen en blijkbaar geloof sloegen aan de ingebrachte klachten.

Eenigen tijd voor deze aanvraag om ontslag had hij geschreven, dat het hem aangenaam zou zijn, indien Directeuren en H.H. M.M. iedereen commissaris wilden zenden naar Suriname, ten einde aldaar de verschillende klachten te onderzoeken. In dit schrijven zegt hij daarvan o.m.: ‘Laet haer de grootste Fielten zijn die in het Vaederlandt kunnen werden becomen, sal ik haer nogthans door Rapporten en getuigenissen hier overtuygen, dogh te ondernemen deze calomnieuse guijten de

moude te stoppen, can ick nog en wil ick niet ondernemen te doen, guyten en vuijlicken willen van haers gelijken worden geregeert, elck een beminnende sijns gelijk.’

Ten slotte echter kwam hij op die aanvraag terug, nadat H.H.M.M. 5 Oct. 1686 tegen den zin van Zeeland de ‘geoctroyeerde Sociteit van Suriname’ hadden erkend. Op het bevel om toegelaten katholieke priesters terug te zenden antwoordde hij ruw door het zenden hunnerin een kist gepakte doodsbeenderen, daar zij reeds overleden waren. De ongepaste brief, dien hij daarbij voegde (Sept. 1687), veroorzaakte evenwel een nieuwe scherpe resolutie der Staten-Generaal tegen hem, tegelijk met een ernstige vermaning van Directeuren, die hem gewoonlijk de hand boven het hoofd hielden.

Eenige maanden voor laatstgenoemden datum, op 30 Juni 1687, had hij, ten einde aan alle praatjes den kop in te drukken, eene publicatie uitgevaardigd, waarbij hij een ieder, die zich te beklagen had over het door hem gevoerde bestuur der kolonie, op riep in de eerste zittingen van het Hof van Politie te verschijnen om hun beklag te doen, als wanneer hij bereid zou zijn ten overstaan van het Hof een ieder ‘volkomen contentement ende satisfactie te doen’ en in welke vergadering hij verzocht als een particulier en niet als Gouverneur te worden ‘geconsidereerd en sullende van de andere sijde alle swijgens die haer naermaals naar ons vertrek in eenige lasteringen zouden mogen komen te openbaeren, houden voor quaetspreecker en lasteraer, die haer uit vreze om van ons overtuygt te werden, op de gestelden tyde, niet hebben durven vertoonen’. Niemand verscheen op deze zittingen.

Een groote zorg waren hem de ‘droncken verckens’, die men hem als soldaten voor het omstreeks 300 man tellende garnizoen toezond en die telkens oproerig werden. Den 18den Juli 1688 brak opnieuw zulk een oproer uit wegens het niet verhoogen van hun rantsoen en het niet tevens verminderen van hun arbeid. Een twintigtal hunner ging gewapend los op de woning van den gouverneur, die met zijn degen op hen aanstormde, maar door een salvo der muitelingen gedood werd. Zijn door 46 geweerkogels zwaar verminkt lijk werd met militaire eer door de muiters in het fort Zeelandia denzelfden dag begraven.

De commandeur Verboom, die de muiters had willen bedaren, werd zwaar gewond en overleed negen dagen later.

Bij zijn dood liet Van Aerssen de kolonie in zeer bevredigenden staat achter, zoodat hij, ondanks zijn ruwe onbesuisdheid, de grondvester van den lateren bloei der kolonie mag heeten.

De bevolking steeg onder zijn bestuur aanzienlijk. Alleen in 1684 werden 52 nieuwe plantages aangelegd met eene gezamenlijke oppervlakte van 29530 akkers (= ± 11800 hectaren).

De uitvoer van suiker, indertijd het eenige export-artikel, die in 1684 3.485.917 Amsterdamsche ponden bedroeg, steeg in 1687 tot 5.190.600 en in 1688 tot 7.018.525 ponden.

Vestiging niet alleen van landgenooten maar ook van vreemdelingen, werd, als boven reeds gezegd, door hem krachtig bevorderd. Verscheidene honderden Fransche uitgewekenen gingen met hem naar Suriname, kort daarop gevolgd door anderen, deel uitmakende van de secte der Labadisten, tot welke secte de drie ongehuwde zusters van v.A. behoorden. Velen dezer legden plantages aan de Boven-Suriname en de Orleanskreek aan, waarvan de Fransche namen nog herinneren aan de vroegere bezitters. Belangrijke posten in de kolonie, de hoogste niet uitgezonderd, werden door hen of hunne afstammelingen vervuld. (De Gouverneurs Courtier, de beide De Cheusses, waren afstammelingen dezer réfugiés).

Voor de komst van v.A. werd slechts op de hooger gelegen gronden geplant; v.A. was de eerste, die door sloten en sluizen het water afvoerde en door dammen het buitenwater keerde. Voor het eerst bracht hij dat stelsel in toepassing op eene suikerplantage nabij de stad, waartoe de bestaande kreek (later v. Sommelsdijkkreek genoemd) verdiept en nabij het fort Zeelandia van een steenen sluis voorzien werd.

Spoedig werd dit systeem algemeen gevolgd, waarbij belangrijke voordeelen werden verkregen, welke nog verhoogd werden, toen zekere Aries, een Joodsche godsdienstleeraar, tevens planter, met goed gevolg in toepassing bracht het stelsel om het door de slooten afgevoerde water als drijfkracht voor de suikermolens te gebruiken.

Tot kenschetsing van v.A. 's persoonlijkheid kan deze levensbeschrijving niet beter besloten worden dan met aanhaling van het volgende, voorkomende in een zijner laatste brieven aan de Directeuren der Societeit: ‘de tijd is costelijck, ick ben buyten mijn landt en ‘vyftigh jaren gepasseert; ick ben genegen blijcken te laeten, dat ick aen deese Colonie gearbeyt hebbe en dat ick mijn werck hebbe verstaan’.

Litt. Uitreksels uit zijn brieven bij Rouffaer, in Bijdr. tot de taal-, land- en volkenkunde van N.-I., 7de reeks, IV, blz. 465 vlg., en de studie van H. van Breen in Tijdschrift voor gesch., land- en volkenkunde, XVI; Vgl. verder de algemeene werken over de de geschiedenis van Suriname, met name die van Van Sypesteyn en Wolbers. Ook Pistorius Korte en zakelijke beschrijvinge van de colonie van Suriname, Amst. 1763; Van Sypesteyn in het Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855; C. Busket Huet, Het Land van Rembrand, Amst. 1883; S. Kalff, Een Surinaamsche gouverneur uit de 17de eeuw in Eigen Haard van 29 October en 5 November 1904.