Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Rembrandt

betekenis & definitie

de grote Nederlandse schilder.

Er zullen wel haast geen Hollandse jongens of meisjes gevonden worden, die den naam Rembrandt niet hebben gehoord. Tien tegen één, dat men dan vanzelf zegt: groot schilder, Nachtwacht. Dat is iets, wat we allemaal al op de lagere school hebben gehoord en dat we nooit meer zullen vergeten. Maar waarom Rembrandt een groot schilder was, een van de allervoornaamste van de hele wereld, dat weten we gewoonlijk niet en ik wil proberen in dit artikel dat „waarom” uiteen te zetten. Dat betekent niet, dat, als je het gelezen hebt, je het nu weet, maar wel, dat, als je nu eens in de gelegenheid bent om schilderijen, etsen of tekeningen van den Meester te zien jullie ze zult onderscheiden van het werk van anderen en niet alleen maar op gezag zult zeggen, dat „Rembrandt zo geweldig is.” Om hiertoe te komen, dienen we enig begrip te hebben van de omstandigheden, waaronder Rembrandt leefde, van de mensen en den tijd, die medegewerkt hebben om zijn aard en aanleg tot volledige ontplooiing te doen geraken.

Ongetwijfeld is Rembrandt reeds heel jong „anders” geweest dan de meeste kinderen van zijn leeftijd. Want hoe zou zijn vader er anders toe zijn gekomen om hem, den jongste op één na uit een gezin van 6 kinderen, naar de Latijnse school te zenden, waar in die dagen bijna uitsluitend de kinderen der aanzienlijken onderwijs ontvingen. Rembrandts vader, Harmen Gerytz, was weliswaar bij de geboorte van Rembrandt in 1606 in Leiden een goed befaamd burger, doch hij was een eenvoudige molenaar, schoonzoon van een Leidsen bakker. Opmerkelijk is alleen, dat hij en zijn vrouw konden schrijven. Hij besloot nu zijn zoon Rembrandt, die meer aanleg voor leren scheen te hebben dan zijn andere kinderen, een behoorlijke opvoeding te geven; toen Rembrandt dus veertien jaren oud was, werd hij als student ingeschreven; hij was toen al zeven jaren op de Latijnse school geweest. Maar Rembrandt wilde schilder worden en geen geleerde, al had hij dan ook het Latijn in de perfectie geleerd.

Verloren is die tijd, op de Latijnse school doorgebracht, echter bij lange na niet geweest: de voornaamste vakken, welke er werden onderwezen, waren Latijn, Calligraphie en Theologie. Hij leerde dus uit de lectuur der Romeinse schrijvers de Romeinse geschiedenis en de godenleer voortreffelijk kennen. En ze maakten, gelijk haast vanzelf spreekt, een diepen indruk op hem, zoals blijkt uit de vele schilderijen, die hij later van Romeinse onderwerpen heeft gemaakt. Hij begon ermee in de jaren vlak vóór zijn huwelijk met Saskia van Uylenburgh, dat in 1634 plaats vond, toen hij een van de meest bekende en gezochte schilders van Holland was, en hij vond er zijn onderwerpen, in de jaren 1663 en 1664, toen hij, door nagenoeg al zijn vereerders en beschermers verlaten, alleen met zijn zoon en met Hendrickje Stoffels, de vrouw, die hem na Saskia’s dood het leven dragelijk maakte, in eenzame armoede in zijn werk zijn kracht en zijn wijsheid openbaarde.

Ook de studie der calligraphie heeft vermoedelijk veel invloed op hem gehad. Zo leerde hij heel jong zijn hand beheersen, wat later blijkt uit zijn sierlijke handtekening en uit de zelfbeperking bij het gebruik van een lijn — veelal bereikte hij meer met één enkele lijn dan anderen met vele.

Ten slotte is daar de theologie, welke hij op school in theorie en thuis van zijn moeder, die hij veel heeft geschilderd en dus lief had, in de praktijk heeft geleerd. Er is nagenoeg geen figuur in den Bijbel, die later niet teruggevonden wordt, vooral in zijn tekeningen, zijn etswerk. Den hélen Bijbel heeft Rembrandt in etsen naverteld: men heeft ze alle bijeengevoegd en zo kon de beroemde Rembrandtbijbel worden uitgegeven, in 1906, ter herinnering aan het feit, dat Rembrandt 300 jaar tevoren geboren werd.

Op Rembrandt hebben dus reeds in zijn vroegste jeugd invloeden ingewerkt, welke voor zijn kunstenaarsaanleg de beste aanvulling betekenden. De calligraphie had hem vastheid van hand gegeven, de godsdienstige gevoelens zijner moeder zachtheid, vroomheid en gevoeligheid, een tegenwicht voor de scherpte van geest, die hij verwierf door de bestudering van de Latijnse beschaving, welke, critisch en verstandelijk, hem weer behoedde voor ondergang in gevoelsoverdaad.

Daardoor veroverde hij in zijn kunst een evenwicht, dat in staat was de gemoedsbewegingen, zonder welke geen kunstenaar denkbaar noch bestaanbaar is, te beheersen. Rembrandt wist met penseel, tekenpen en etsnaald kleuren en lijnen zo samen te voegen, dat steeds de beschouwer van zijn werk begrijpt, beter nog: voelt, wat hij eigenlijk wilde zeggen.

Want schilderen en tekenen is niet het na-maken van de werkelijkheid, al is het noodzakelijk deze door en door te kennen, maar de kunstenaar geeft dat, wat achter het uiterlijk verborgen is, wat hij door intuïtie kent. Dit is juist de kunstenaarsgave, het talent van den kunstenaar, dat hij weet, uit zichzelf, die dingen, waarvoor anderen jaren moeten werken en ploeteren, om er iets van te leren kennen. En de grootste kunstenaar is hij, die het snelst en het diepst tot de ongeziene dingen doordringt en het in zijn macht heeft, dat wat hij heeft ervaren, zo sober en zo duidelijk mogelijk ook anderen te openbaren.

Dit heeft Rembrandt ten allen tijde gekund, al verschilt zijn visie in zijn jeugd volkomen van die in zijn ouderdom, zoals de jeugd zich steeds van den ouderdom onderscheidt, terwijl toch de eigenlijke mens, van zijn jeugd tot zijn ouderdom, steeds dezelfde blijft. Als er iemand is, bij wien we deze ontwikkeling en deze handhaving-van-eigen-wezen voortdurend kunnen aanwijzen, dan is het Rembrandt. Dat begint reeds bij het vroegste schilderij, dat van hem bekend is, hetwelk 6 jaren na zijn student worden is gedateerd. Hij had reeds kort na zijn inschrijving aan de Hogeschool meer aan schilderen dan aan studeren gedaan en dat was — wat bij een geroepene als deze schilder vanzelf spreekt — steeds erger geworden. Hij had veel bij Jacob van Swanenburgh gewerkt (een Leids schilder, die in Italië had gewerkt — dat was toen mode!) en daarna 6 maanden bij Pieter Lastman te Amsterdam (deze was een leerling van Gerrit Pietersz., die weer een broer was van den organist Jan Pietersz. Sweelinck, zie aldaar). Uit Amsterdam kwam Rembrandt weer terug te Leiden, waar hij toen veel met zijn vriend Lievens ging samenwerken in een milieu, waar de schilderkunst bloeide, zodat de jongelui „het vak” thuis konden leren.

We moeten niet vergeten, dat veel meer dan tegenwoordig (al zien we de neiging hiertoe terugkeren), de schilder een ambachtsman was, een, die de techniek van zijn vak niet gering achtte.

Het oudste werk van Rembrandt, een doek dat hij geschilderd heeft, toen hij nauwelijks 20 jaar oud was, dateert uit omstreeks 1626, en bewijst, dat hij bij al zijn ernst toch nog een jongen was, die den humor overal ziet, zelfs als het een Bijbels verhaal geldt. Want Bileams ezelin, door hem geschilderd op het ogenblik, dat ze spreken gaat, wekt onze vrolijkheid, al zijn de figuren op den achtergrond serieus genoeg, om Rembrandts ernst tegelijkertijd te doen erkennen. Die figuren op den achtergrond zijn al enigszins op de manier van zijn later werk geschilderd en er zijn ook al aanwijzingen van dat wonderlijke licht, dat Rembrandts werk zo van alle andere kunst onderscheidt. Als we bedenken, dat de verlichting der huizen, der ateliers ook, zeker naar moderne begrippen, uiterst spaarzaam was, dan is dat licht op Rembrandts werk haast onverklaarbaar. Naar de werkelijkheid kan dit niet zijn geschilderd: het was een glans, welke Rembrandt in zijn verbeelding moet hebben gezien. Want het is niet om tegenstellingen tussen licht en donker te geven, dat Rembrandt dezen glans en dit duister in zijn doeken brengt: hoe meer we naar zijn werk zien, hoe meer de toeschouwer zichzelf opgenomen voelt in dat licht, dat uit Rembrandts schilderijen straalt en ons omvangt. Niet wij aanschouwen het, maar het licht beschijnt ons, alsof het de zon zelve is.

Dat „wonderbare” vinden wij al in het werk uit zijn Leidsen tijd (tot 1631). Uit dien tijd dateert een reeks zelfportretten, waarin hij op zichzelf studies van uitdrukking en verlichting maakte. Als we zulk een zelfportret goed bekijken, dan zien we, hoe Rembrandt in dien tijd een jong gezicht had met twee donkere, half vragende, half wetende, zelfs wat arrogante ogen. Toch was hij nog niet zo zelfbewust als op een ets van 1631, toen hij naar Amsterdam was verhuisd, om er de portretopdrachten uit te voeren, welke den jongen schilder door Amsterdammers waren gegeven.

Het ging hem goed, deze eerste jaren in de wereldstad, die Amsterdam in die jaren was, waar hij aanvankelijk woonde bij den schilder en kunsthandelaar Hendrick van Uylenburg, met wiens 21-jarig nichtje Saskia, een mooi, rijk en levenslustig jong meisje, van deftige Friese afkomst, hij in 1634 in het huwelijk treedt. Slechts acht jaar heeft dit huwelijk geduurd, doch uit de talloze schilderijen, tekeningen, etsen en documenten, welke uit die jaren bewaard zijn gebleven, kunnen we concluderen, hoe Rembrandt op en top grand seigneur was in dien tijd, die aardse glans en heerlijkheid van ganser harte liefhad, voluit, eerlijk en oprecht, zoals een waarachtig kunstenaar dit pleegt te doen. Hij was zich bewust van eigen kracht, hij werd door zijn stadgenoten gewaardeerd, hij had een vrouw om te beminnen, een vrouw, die ook hem liefhad, hij kreeg van heinde en ver belangrijke opdrachten. Uit dien tijd dateren zijn mooiste portretten als van den Remonstrantsen predikant Johannes Uytenbogaert, den Joodsen dokter Menasse ben Israël.

Als Rembrandt zijn hart mag volgen, dan dringt hij door tot de kern van zijn sujetten en het is uit den eersten tijd van zijn huwelijk, dat de vele portretten van zijn vrouw, die hij zozeer beminde, van dit vermogen van Rembrandt getuigen. Saskia is voor hem meer dan de echtgenote geweest, ze inspireerde hem voortdurend en nimmer werd hij moede haar uit te beelden, nu eens olijk en pikant, dan weer warm en innig, altijd getuigend van de bewondering, de verering, de liefde van haar man, in al haar schoonheid, die we nu, na zoveel eeuwen, nog steeds volledig erkennen.

Het is in dezen tijd, dat Rembrandt fel bewogen werk maakt, zoals b.v. de Roof van Ganymedes, de Verkondiging aan de Herders, Jozef en de vrouw van Potifar: ze laten alle zien, hoe hevig en intens Rembrandts leven was. Hij heeft het leven lief, hij waardeert al de goede dingen, die het hem biedt, en verzamelt gaarne al de schone en weelderige dingen, die het bestaan kostelijker maken. Kostbaarheden uit Oost en West, prenten, boeken, tekeningen, platen-boeken, hij brengt ’t alles bijeen in het grote huis, dat hij in 1639 in de St. Anthonie Breestraat te Amsterdam koopt en dat tegenwoordig, zoveel mogelijk teruggebracht in den staat, waarin het zich tijdens het leven van den kunstenaar bevond, van heinde en ver de vreemdelingen tot zich trekt. Hier woont Rembrandt twintig jaren achtereen, doch menselijk geluk was er niet lang zijn deel. Drie kinderen werden hem geschonken, van wie alleen Titus in leven bleef, Titus, die, te oordelen naar de portretten door den vader met begrijpende en liefhebbende toewijding geschilderd, wel gans het tegendeel moet zijn geweest van hem, den levenskrachtigen kunstenaar.

In 1642 sterft Saskia: reeds tijdens de laatste jaren van haar leven zien we, hoe Rembrandt steeds meer tot zichzelf inkeert, den zwier van zijn jeugd verliest, om langzamerhand, zich niet bekommerend om de mensen, zich te bezinnen. Dat zien we o.a. op de ets: Landschap met de drie bomen, waar een schraal landschap aanleiding is tot een verheven schepping. . Steeds dieper wordt deze bezinning, steeds meer verwijdert hij zich van het alledags-leven, al worden tegelijkertijd zijn materiële moeilijkheden steeds benauwender. In het jaar van Saskia’s dood voltooit hij het werk, dat voor alle tijden zijn roem zal bevestigen: De Nachtwacht d.i. „Het korporaalschap van kapitein Frans Banningh Cocq en luitenant Willem van Ruytenburg”, een schuttersoptocht, die afweek van al wat tot dien tijd in deze soort portretkunst geschilderd was. En die aanvankelijk door de uitgebeelden niet werd aanvaard, omdat het niet „leek”! Het schilderij geeft ons den optocht op het moment, dat capiteyn Frans Banning Cocq, heer van Purmerland en Ilpendam (in het zwart) aan zijn lieutenant Willem van Ruytenburch van Vlaerding, heer van Vlaardingen (in het geel) „last geeft om zijn compagnie te doen marcheeren”. Minder worden zijn opdrachten, maar steeds meer groeit de kunstenaar, nauwelijks achtend de steeds groter wordende geldzorgen, die in 1656 tot zijn faillissement leiden. Zijn huis en verzamelingen worden verkocht, hij verhuist naar een woninkje op de Rozengracht, waar Titus en Hendrickje Stoffels, de vrouw, die na Saskia’s dood Rembrandt hulp en troost heeft gegeven, een kunsthandel waren begonnen.

Al wat voor den mens waarde pleegt te hebben, werd hem ontnomen, geld en goed, de vrouw, die al zijn zorgen met hem deelde en hem volkomen begreep, Hendrickje Stoffels, die in 1663 stierf, zijn enige zoon, Titus, die haar in 1668 volgde.

En een jaar later verlaat hijzelf deze aarde, vergeten en na grote armoede. Het heeft hem alles nauwelijks gedeerd. Juist de werken van zijn laatste jaren: De verloochening van Petrus, de Staalmeesters, talloze etsen, verschillende zelfportretten, ze stralen alle van dat bovenaardse licht, dat uit het schilderij ons omhult en in zich opneemt.

63 jaar oud sterft hij, een vroeg-oud man, toch vol berusting en in volkomen evenwicht, zoals zijn laatste zelfportret hem aan ons, het nageslacht, heeft overgeleverd.