Wanneer het lichaam van een mens na zijn dood op de een of andere manier is geprepareerd, zodat het stoffelijk omhulsel niet kan vergaan, noemt men zo’n lichaam een mummie.
Het conserveren der afgestorvenen geschiedde vooral in Egypte, hoewel het ook bij andere volken voorkwam.
In het Oude Egypte werden aanvankelijk alleen de lijken van koningen, later ook die van de aanzienlijken gemummificeerd; nog later werd het steeds algemener en werden ook wel dieren tot mummies gemaakt.
Oorspronkelijk deed men dit door het lichaam, met bederfwerende middelen bestrooid, in windsels te wikkelen. Later verwijderde men eerst de hersenen en ingewanden en vulde het lijk weer op, voor men het inwikkelde. Na deze behandeling beschilderde men de mummie en legde haar in een kist, die eveneens beschilderd was en de beeltenis van den overledene vertoonde. Deze muramificering is zó afdoende, dat bij de opening der pyramiden vele mummies nog in gaven staat werden aangetroffen. Het droge Egyptische klimaat heeft dit goede resultaat in de hand gewerkt.