Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Molens

betekenis & definitie

De windmolen, die vroeger voor allerlei doeleinden gebruikt werd (olie-, houtzaag-, papier- en andere molens), dient thans in hoofdzaak alleen nog tot het malen van graan en tot het wegmalen van polderwater. Een windmolen is een krachtwerktuig, dat door den wind in beweging gebracht wordt en dat derhalve bestaat uit een vast onderstuk en een draaibare kap.

In de moderne molenkap bevindt zich de as, waaraan enerzijds vier wieken (soms twee) bevestigd zijn en aan het andere einde de staart, die soms tot op den beganen grond reikt en daar met kettingen kan worden vastgemaakt. Hierdoor is de vaste stand van de kap verzekerd en kan zij tevens naar gelang van de windrichting gedraaid worden.

De as rust op een zwaar stuk hout, dat terdege gesmeerd moet worden, anders zou het door de wrijving warm lopen en in brand vliegen. Om de as is een wiel gebouwd, dat de draaiende beweging op een vertikale spil overbrengt, die de molenstenen doet wentelen of het scheprad in beweging brengt.

Van sommige ouderwetse molens draait niet de kap, maar het gehele molenhuis, dat dan meestal op een spitstoelopenden onderbouw rust. De roeden der wieken zijn meestal van hout, dat taai en buigzaam dient te wezen wegens de grote drukking, die de wind er op uitoefent; later heeft men de roeden ook van ijzer gemaakt.

Om den wind op te vangen, is aan de roeden een netwerk van latten bevestigd, waarop de zeilen gespannen worden; bij weinig wind bedekken zij het zeilvlak geheel, bij sterken wind kan de windmolen zelfs zonder zeilen draaien.Om den windmolen te doen stilstaan, is op de as een rem aangebracht, vang genaamd; zij werkt op het wiel, dat op de as bevestigd is en is van beneden uit te bedienen. Bij storm kan het voorkomen, dat de molen „door de vang” loopt; om dit te voorkomen, worden de wieken met een ketting extra vastgelegd.

Vele windmolens hebben in ons land het zgn. molenrecht of windrecht. Volgens dit recht mag binnen zekeren afstand van den windmolen geen opgaand geboomte en geen gebouw geplaatst worden, daar dit de kracht van den wind zou kunnen verminderen.

De windmolens zijn zeer oud, reeds in oude kronieken staat opgetekend, hoe „Jan I van Brabant op Donderdag na St. Nicolaasdag in het jaar 1299 aan zijn getrouwen en beminden Arnoldus, gezegd Heyme, het recht verleende om tussen het dorp Hamoda van Rode en Skinle (de tegenwoordige dorpen St. Oedenrode en Schijndel) een korenmolen op te richten.” Sedert zeer langen tijd zijn het vooral de molenwieken, die een voor de ingewijden duidelijke taal spreken. Als men met het gelaat naar den molen staat, draaien de wieken naar rechts. „Komend” noemt men de wiek, voor zij den verticalen stand bereikt heeft, daarna heet zij „gaande”.

Wanneer de molen in rust staat met de roede verticaal, dan staat deze roede „voor de borst”. De molenaar stelt het wiekenkruis zo bij windstilte en wanneer hij den arbeid des avonds staakt. Staat een koren- of fabrieksmolen echter met de roede voor de borst, terwijl er voldoende wind tot malen is, dan zegt men, dat hij „op schooi” staat. De molenaar vraagt of „schooit” dan om werk. Wordt de molen stil gehouden, omdat zijn arbeid tijdelijk is afgelopen, dan worden de wieken „overhek”, „overkruis” of „in ’t kruis” gesteld. Bij dezen stand maken de roeden hoeken van 45° met den horizon.

Ook op Zon- en feestdagen stelt men den molen overhek. Krijgt de molen een defect, dan wordt hij „kreupel”, „onkant” of „in timmerrouw” gesteld. De komende roede wordt dan gesteld in het midden tussen overhek en verticaal. Dit is voor den molenmaker een teken, om direct aan te komen. Staat echter de gaande roede in den zoëven beschreven stand, dan beduidt dit, dat de molenstenen opnieuw moeten worden ingehakt. De molen staat dan, zoals ’t heet, „hakscheef”.

Er zijn ook verschillende standen van de molenwieken, die vreugde of droefheid vertolken. Deze standen zijn in verschillende streken ook weer anders. Bij de Zuid-Hollandse poldermolens is de vreugdestand zó, dat de komende wiek is stilgehouden, even voordat zij den verticalen stand heeft bereikt; de molen staat „in vreugde” bij blijde gebeurtenissen in het leven van den molenaar, bij dorpsfeesten, verjaardagen van het Koninklijk huis, enz. Het „in rouw” zetten van den molen bestaat hierin, dat hij wordt stilgehouden, juist als een wiek door de verticaal is gegaan en dus „gaande” is geworden. „Want”, zo zegt de Zuid-Hollandse molenaar, „men treurt om iets, dat voorbij is”. In de Zaanstreek ging dit alles weer wat anders. De molen werd daar, bij het huwelijk van den molenaar of een zijner kinderen, in „bruidstooi” gestoken.

De molen werd dan overhek geplaatst, nadat op kunstige wijze de zeilen door de hekken van de wieken waren gevlochten. Aan de einden der wieken werden harten of cirkels van doek of hout gemaakt, de bovenste wieken droegen vlaggen en bazuin-engelen, terwijl kransen en kronen, in helle kleuren beschilderd of met papier beplakt als guirlandes aan deze wieken prijkten.

Ook het rouwen ging enigszins anders in de Zaanstreek, waar in den goeden, ouden tijd wel 900 molens moeten hebben gestaan, toen de Zaanstreek dus reeds een groot industrie-centrum was. Dit geschiedde door het „afslaan” (afnemen) van windborden; dit zijn de smalle schotten, die aan den kant van de roede, tegenovergesteld aan die, waaraan de hekken zijn vastgemaakt, zijn bevestigd. Een volslagen windmolen heeft aan elke wiek 5, dus in ’t geheel 20 windborden.

Sterft de patroon, dan worden alle windborden „afgeslagen” en de molen blijft stilstaan tot na de begrafenis. Voor de vrouw of het kind van den molenaar worden 15 of 13 borden afgeslagen.

In het Hollandse landschap is de windmolen een onmisbaar element en ons land zou er wel erg saai uitzien, als wij de pittige silhouetjes met hun zwaaiende armen zouden moeten missen. Hoezeer de molen altijd in de Hollandse gedachte is geweest, zie je aan de taal. Heb je zelf niet meermalen met een zekere voldoening beweerd, „dat je nu lang genoeg in den tredmolen hebt gelopen”, ja zelfs „gewerkt hebt als een molenpaard”, zodat een paar weken vacantie „koren op je molen” zouden zijn? En valt het je niet „als een molensteen op het hart”, wanneer het dan aldoor maar regent? Heb je nooit een kameraad, die allerlei nonsens beweerde, meer oprecht dan beleefd verzekerd, dat hij „een klap van den molen beet had” of „met molentjes liep”? En heb je nooit de mooie, kernachtige volksuitspraak gehoord en overdacht, die luidt: „Gods molens malen langzaam, doch ze malen fijn?” Dan weet je ook wel, dat onze molens bij ons behoren en dat we ze nog lang niet uit ons landschap kunnen missen. Daarom is er in 1923 een vereniging opgericht „De Hollandse Molen”, die tracht zoveel mogelijk molens voor sloping te bewaren. En eindelijk heeft men allerlei vindingen gedaan, om het bestaan der molens nog te redden. Zo hoort men in den laatsten tijd veel van het „verdekkeren” van molens.

De methode-Dekker berust op een geheel nieuw soort wieken, die ook bij geringen wind nog vrij wat arbeid kunnen presteren. En er zijn nog andere methodes. Tenslotte herinneren wij nog aan de vereniging „De Zaanse Molen”, die te Koog aan de Zaan een molen-museum heeft ingericht, waar allerlei op het gebied van windmolens te zien is.

< >