Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Gilden

betekenis & definitie

Gilde is een oud Germaans woord, dat in de Middeleeuwen gebruikt werd, om een vereniging aan te duiden van burgers tot bevordering hunner gemeenschappelijke belangen of tot het verlenen van bijstand aan elkaar in godsdienstige of (en) maatschappelijke aangelegenheden.

De oorsprong der gilden is niet bekend; op het vasteland worden zij het eerst genoemd in de 8ste eeuw, als verenigingen met een militair karakter. In de 9de eeuw komen zij in Engeland voor en hebben daar een meer godsdienstige strekking.
Het is niet onmogelijk, dat de gilden ontstaan zouden zijn uit buurtverenigingen (brandgilden, buurtgilden), waarvan de leden verplicht waren elkander bij brand of onlusten bij te staan. Anderen zoeken den oorsprong der gilden bij de koopmansverenigingen. Het bedrijf van den koopman bracht mede, dat deze verschillende markten bezoeken moest, veel en lang van huis was en aan allerlei gevaren bloot stond. Deze verenigingen hadden nu ten doel elkaar tegen geweldpleging bij te staan, elkander aan behoorlijk onderdak te helpen en tevens de geregelde uitoefening van hun godsdienstige plichten te verzekeren, waartoe zij in sommige kerken een bizondere kapel hadden. De Hanze (13de eeuw) in Noord-Duitsland en Vlaanderen en ook in ons land was bijv. zulk een (wel zeer abnormaal uitgegroeid) koopmans-gilde, dat zich krachtig ontwikkelde en zich ook in de buitenlandse politiek deed gelden.
Naast deze koopmansverenigingen ontstonden nijverheidsgilden, verenigingen van hoofden van gelijksoortige nijverheids-ondernemingen: bijv. goud- en zilversmeden, lakenwevers, timmerlieden, drukkers enz.
De landvorsten en stedelijke regeringen zagen de vorming der gilden niet ongaarne; zij zagen daarin een gemakkelijk middel, om op de regeling van de bedrijven en het levensonderhoud der bevolking hun invloed te doen gelden en van den beginne af bestonden er nauwe verbindingen tussen de regering en de gilden. Dit liep echter in sommige steden in den loop der tijden hierop uit, dat, juist andersom, de regering sterk onder den invloed der gilden geraakte en deze de eigenlijke regeerders werden.
Weldra, in sommige streken reeds in de 13e eeuw, had ieder beroep zijn eigen gilde, dat niet alleen een beroepsvereniging was, maar ook een godsdienstigen band tussen de gildebroeders vormde. Elk ambacht had zijn eigen schutspatroon, een heilige, aan wien meestal een kapel in de kerk gewijd was en wiens naamdag door de gildeleden plechtig werd gevierd. Zo was bijv. St. Lucas de patroon der schilders; St. Eloy, die der goud- en zilversmeden, enz. Het godsdienstig karakter der gilden ging echter na de Hervorming in het Protestantse deel des lands geheel verloren.
Aan het hoofd van een gilde stond een voorzitter, bijgestaan door een penningmeester en enige bestuursleden, allen gekozen uit en door de leden van het gilde. De bestuursleden moesten tenminste één jaar lid zijn. Wie het hem opgedragen ambt niet wilde aanvaarden, was verplicht een boete in de kas van het.gilde te storten, tenzij hij zijn ongeschiktheid of onbekwaamheid bewijzen kon.
Het doel, waarvoor de gilden werden opgericht, was om toezicht uit te oefenen op de kwaliteit der producten, om de productie te verdelen onder de gilde-leden, om toe te zien, dat niemand een bedrijf opende, zonder daartoe te zijn toegelaten, dat geen meester meer knechts in dienst had, dan geoorloofd was, — om de prijzen der voortbrengselen vast te stellen; kortom om alles in het bedrijf te regelen, enerzijds tot voordeel van de kopers, wien gewaarborgd werd, dat zij deugdelijke waar ontvingen; anderzijds zeker niet tot nadeel der verkopers, die zich zelf een monopolie schiepen en dat handhaafden. Op den duur bleven natuurlijk de misbruiken niet uit en werden de gilden op sommige plaatsen een kringetje van vrienden en verwanten. Want het was niet zo gemakkelijk in een gilde te worden opgenomen.
Wanneer een jongen b.v. smid wilde worden, dan moest hij eerst een aantal jaren leerjongen zijn bij een der leden van het smidsgilde; had hij dezen tijd volbracht, dan kon hij gezel (zie aldaar) worden, meestal echter na een z.g. knechtsproef te hebben afgelegd, een soort examen dus. Was de jonge man nu weer enige jaren gezel geweest bij eenzelfden meester en had hij enige jaren in den vreemde gewerkt, dan kon hij toegelaten worden om zijn meesterstuk te leveren en als dat naar genoegen was uitgevallen, werd hij als lid met volle rechten in het gilde opgenomen en kon hij zich in dezelfde stad bijv. als smid gaan vestigen. Niet echter in een andere stad, want daar had zijn meesterschap en gilde-lidmaatschap geen rechtsgeldigheid.
Elk gilde-lid was natuurlijk gedwongen zich aan de bepalingen van zijn gilde te houden, hij mocht maar twee of drie leerjongens en ook een beperkt aantal gezellen in dienst hebben; van de ontwikkeling van het groot-bedrijf was dus geen sprake. Ook mocht men met geen andere dan de toegestane instrumenten werken. Nieuwe technische vindingen en machines vonden dus heel moeilijk ingang. Wel kon men zo aan den enen kant goed en degelijk werk leveren, maar aan den anderen kant bleven de prijzen bij gebrek aan concurrentie dikwijls onnatuurlijk hoog en paste men zich niet genoeg aan de behoefte van het verbruik aan.
Zo is het voorgekomen, dat er hoeden in de mode kwamen; maar deze hoeden mocht men niet maken, want men mocht alleen werken met zuivere grondstoffen en zij, die toch zulke hoeden gefabriceerd hadden, zagen hun gehele collectie door het gilde verbeurd verklaard en vernietigd.
De gilden pasten geheel in de middeleeuwse samenleving, toen iedere stad nog op zichzelf leefde en er jarenlang geen veranderingen kwamen in de verhoudingen; maar in de 16de en 17de eeuw vormden de gilden een band. die te knellend werd voor het zich ontwikkelende bedrijfsleven. Nieuwe ambachten, die ontstonden, vormden geen gilden meer en in de oude gilden probeerde men dikwijls aan de gildebepalingen te ontkomen, door een bedrijf buiten de steden, op het platteland te vestigen. Dit werd dan ook wel weer verboden en de steden deden alles om dit tegen te gaan, maar geheel te beletten was het niet. Enkele belangrijke bedrijven zijn in ons land nimmer tot gilden verenigd geweest, bijv. de bierbrouwerijen, de zeehandel en de geldhandel.
In de 16e eeuw verdwenen de koopmansgilden en traden daarvoor in de plaats de geoctrooieerde Compagnieën. De ambachtsgilden bleven bestaan, echter in hoofdzaak als verenigingen van werkgevers. In dien tijd ontstonden de arbeidsgilden, zoals bijv. het gilde der turfdragers. Deze arbeiders werden door de stad aangesteld en hadden alleen het recht het werk te doen, dat de naam van hun gilde aanduidde.
Reeds sedert de 15e eeuw verloren overigens de gewone gilden meer en meer haar recht van bestaan. Deels waren zij daaraan zelf schuld, doordat zij zich allengs met de politiek inlieten en daardoor aan inwendige twisten ten prooi vielen. Verder veroorzaakten de godsdienstige tegenstellingen scheuring in de meeste der gilden. Ook maakte de vestiging van politieke vluchtelingen (émigrés) het onmogelijk de gildebepalingen te handhaven, zonder deze bekwame vaklieden, wier vestiging men gaarne zag, voor het hoofd te stoten. Zo verloren met de uitbreiding van het wereldverkeer de gilden steeds meer hun betekenis, totdat ten slotte de Franse Revolutie aan hun bestaan een einde maakte.