De grote rivieren, de Rijn, de Waal, de Maas enz. vormen op zichzelf weliswaar belangrijke verkeerswegen te water, maar zij zijn tevens — en waren vooral vroeger — grote hinderpalen voor het verkeer te land. Eerst in den allerlaatsten tijd is men begonnen met het slaan van grote vaste bruggen voor het gewone verkeer, waarvan er nog gaandeweg telkens meer gereed komen, maar tot voor korten tijd waren de middelen om de rivier over te komen: voor den trein de spoorbrug en voor het andere verkeer de schipbrug en het veer (veelal de pont).
Een schipbrug vindt men alleen bij belangrijke rivierovergangen en bij grote plaatsen; overal elders bedient men zich voor het rij-verkeer van een pont. Soms is het een stoompont; soms een pont, die met de hand langs een kabel wordt overgetrokken; soms gebruikt men een gierpont.
Om een gierpont in werking te stellen, legt men midden in de rivier een zwaar anker, stevig in de rivierbedding vastgemaakt. Aan dat anker is een zeer lange, dikke ijzeren ketting bevestigd en aan het einde van dien ketting is de gierpont vastgemaakt.
Wanneer die lange ketting door het water liep, of over den rivierbodem sleepte, zou de wrijving te groot worden en daarom hangt die ketting, even boven het water, over een paar zogenaamde gierbootjes, meestal drie of vier, die op gelijke afstanden tussen de pont en het anker liggen en den ketting dragen. De gierketting is midden aan de gierpont bevestigd. Wanneer nu de gierpont van den enen oever naar den anderen moet zwaaien, zet men deze schuin op de stroomrichting door middel van twee korte kettingen, waarvan de een aan de voor- en de tweede aan de achterzijde van de gierpont bevestigd is, terwijl het andere einde van beide kettingen aan den gierketting vast zit.
Het is duidelijk, dat de kracht van den stroom dus ontbonden wordt in een koppel van twee krachten, waarvan de een. den kabel spant en de ander de pont doet oversteken.
Alleen in rivieren met een sterken stroom, die steeds in dezelfde richting gaat, kan de gierpont gebruikt worden en hoe sterker de stroom is, des te sneller zal de pont omzwaaien.
Ligt de pont eenmaal aan den anderen oever, dan moet men, als men weer wil oversteken, de pont (door middel van de twee korte kettingen aan de voor- en aan de achterzijde) zodanig stellen, dat zij in tegenovergestelde richting schuin komt te liggen. De kracht van den stroom doet dan de pont weer terugzwaaien.