MAGIëRS. (De) De Priesters der oude Perzen en Meden van ZOROASTER, waren dienaars van ORMUZD, en wegens de hun toegeschrevene gave, om in de toekomst te kunnen lezen, en het bezit van andere bovennatuurlijke wetenschappen, steeds in de grootste achting. Men houdt het er voor, dat de Vrijmetselarij zeer veel van hare ceremoniën; plegtigheden en gebruiken aan de Magiërs te danken heeft. De Magiërs, de priesters en de wijsgeeren, vereenigden in zich al de wetenschappen van dien tijd, en bovenal de zedekunde, de natuurkunde en staatkunde. Alle schrijvers stemmen toe, dat deze Magiërs aannemingen hadden voor hunne ingewijden, aan wien zij de geheimen leerden, en ondoordringbare geheimen deden kennen. Zij zelve waren belast met de opvoeding der koningen en der grooten, omdat zij de eenigsten waren, die de kunsten en de natuur kenden. Het is dus duidelijk, dat hunne leer en natuurlijke godgeleerdheid, gegrond waren op de eerdienst en de aanbidding van een verheven wezen; maar dewijl alles zinnebeeldig bij hen was, gaven zij, door hunne hieroglyphen, dikwijls aanleiding tot dwalingen.
De Magiërs, bovenal die van Memphis, en Heliopolis waren zoo geacht, en hun naam verspreidde zich zoo ver, dat al de groote krijgslieden, de wijsgeeren en de vreemdelingen van hoogen rang, in Egypte kwamen, om zich te laten inwijden, ten einde de geheimen van het priesterdom te leeren. Deze vervolgens naar hun vaderland terugkeerende, bediende ieder zich van zijne kennis, ten behoeve van zijne belangen, of van zijne eigenliefde, en gaf onderrigt in de leerstellingen, spelen, feesten en geheimenissen, volgens zijne inzigten en gevoelens.
LYCURGUS en SOLON putteden een gedeelte van hunne zedeleer uit die geheimen, en ORPHEUS liet zich inwijden, ten einde daardoor middelen te erlangen, om feesten in zijn vaderland in te stellen, hetgeen aanleiding gaf tot de Grieksche fabelleer.
THALES werd bij hen onderwezen, en HERODOTUS plukte daar eene schat van wijsheid. MOZES, mede een kweekeling van de Magiërs, het licht, dat hij daar genoten had, tot zijn voordeel gebruikende, besteedde het, om de Israëlieten van de Egyptiesche slavernij te verlossen, en bovenal, om de eerdienst van den waren God te bevestigen. Men weet, hoe veel het hem kostte, om gehoorzaamheid bij het volk te verwerven, toen het in de woestijn was. Doch zijne uitgebreide kundigheden, deden hem die overwinnen en zijne goddelijke last uitvoeren.
Behalve dat moet men overtuigd zijn, dat, na hetgeen de heilige boeken zeggen, alles wat zich in den Tempel bevond, zinnebeeldig was; ook de kandelaar met zeven armen, de twaalf ossen, de brooden, zoo als ook in het Nieuwe Testament, het boek met zeven zegels, enz.
De schrijver ALEXANDER LENOIR (zie dat Art.), zegt in zijn werk over de mysteriën verder: Hetgeen dus in den beginne had gediend, om de gevoelens der menschen te kennen, ten einde hen des te beter te onderwijzen en te verlichten, was nu niet meer, dan een voorwendsel, om de schandelijkste driften te verbergen. Deze wanorde werd algemeen, tot aan den tijd van de bekendmaking der Evangelische waarheden. Weldra scheidde zich eene menigte, door de zedeleer van het Christendom verlicht, van het overige der menschen af, om in stilte de geheimen, door het Evangelie geheiligd, te beoefenen; dan, de vervolgingen zich ook tot deze leerstellingen bepalende, waren de ijverige Christenen gedwongen, al hunne godsdienstige oefeningen te verzinnelijken. Toen namen zij ontleende namen aan, en bedienden zich met alle mogelijke gestrengheid van de beproevingen der Magiërs. Maar zoodra de godsdienst niets meer te vreezen had, toen zij tempels en bedienaars bezaten, aanbaden de Ridders Vrijmetselaren den verheven God in de ware kerk, en streefden er na, God te danken voor zijne weldaden, en Hem eer te bewijzen door de beoefening der deugden; dan, de menschelijke zwakheid kennende, legden zij zich zelven nog gestrenge wetten op, die hen gedurig aanspoorden, om zich tegen de ondeugden te wapenen, waartoe zij konden vervallen; om de wetenschappen aan te kweeken, ter dienste van het menschelijke geslacht, en om alle hunne goederen te besteden, ten behoeve van reizigers en ongelukkigen. Zoo zag men, dat deze laatste gevoelens hen verpligtten, zich niet met lage, lafhartige zielen te vereenigen. Daarom bewaarden zij hunne proeven en maakten Konstitutiën, bijna gelijkvormig aan die der Magiërs en Priesters van Memphis.
Als zij eenige nieuwe proselieten maakten, begonnen zij met hen de proeven der vier hoofdstoffen te doen ondergaan, ten einde van hunnen moed zeker te zijn, en evenwel, welke standvastigheid zij ook betoond hadden, maakte men hen met geene geheimen bekend, dewijl men zich nog niet zeker genoeg van hunne gevoelens achtte. Wanneer zij zich in de vergaderingen vertoonden, vergenoegde men zich met hen over de beproevingen te ondervragen, welke zij ondergaan hadden, terwijl men geest en bekwaamheden beoordeelde, naar de zedelijke toepassing die zij er van hadden gemaakt.
Drie jaren gingen voorbij, zonder dat zij eenige inlichting ontvingen, men droeg zelfs zorg de geringste geheimen voor hen te verbergen, uit vrees hunne nieuwsgierigheid op te wekken, slechts deed men hen verstaan, dat het genootschap bestond uit kundige, moedige en deugdzame menschen, en dat alleen de tijd de vorderingen deden verdienen, die er bij bestonden. Gedurende deze drie jaren, letteden de Ridders met alle omzigtigheid op het gedrag en de gevoelens van den Aspirant, en wanneer zij van zijne wijsheid en deugd overtuigd waren, werd hij Medgezel, dat is: zij begonnen met hem geheimen mede te deelen, die zij zoo lang verborgen hadden. Dit wijze gebruik werd lang bewaard, maar de verschillende beroeringen, door de Vrijmetselarij ondergaan, verpligtten dikwijls hare leden van elkander te scheiden, en zelfs, zich te verbergen. De Loges werden toen minder bezocht, het onderwijs minder uitgebreid, en weldra waren de zinnebeelden, die aantoonden wat de Vrijmetselarij in haren oorsprong was, onverstaanbaar voor de nieuw-ingewijden; eindelijk werd de nalatigheid zoo ver gedreven, dat er omstreeks het jaar 1743, eene scheuring onder de Vrijmetselaren plaats greep.
Dit geheele stuk is echter grootendeels niet meer dan eene redeneering, om het aangevoerde te versterken, en rust niet op bewijzen.