Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Hooge Graden

betekenis & definitie

HOOGE GRADEN. Zie OPPERGRADEN, SCHOTSCHE GRADEN, RIDDERGRADEN en ROODE VRIJMETSELARIJ. Deze graden, in 1728 door RAMSAY ingevoerd, werden hier te lande eerst later bearbeid.

Wat de geschiedenis van de hooge graden in Nederland betreft, sedert de herkrijging van deszelfs onafhankelijkheid, hieromtrent kunnen wij eenigzins uitvoeriger zijn. In de eerste vergadering van het Hoofdkapittel, na de omwenteling (30 Mei 5814), na eene levendige discussie en het afwijzen van voorstellen tot het invoeren van nieuwe Riten, verklaarde dat ligchaam, dat het slechts het oude hervormde stelsel wilde bearbeiden, gelijkstaande met den Rite Français, en tellende vier oppergraden, te weten: die van Êlu, Schotsch Meester, Ridder van het Oosten en Rozenkruis. In de bijeenkomst van 5 Junij 5816, werd de HA E.: Br.: Prins FREDERIK der Nederlanden benoemd tot levenslangen Grootmeester Nationaal voor de hooge graden in Nederland, waardoor hij dus aan het hoofd stond van de geheele VA MA in Nederland. Intusschen had die HA EA BA, bij zijne Circulaire van den 25sten April 5819, (zie het Art. WILLEM, FREDERIK KAREL, en MEESTERGRAAD AFDEELINGEN VAN DEN) plegtig verklaard, dat hij voortaan niet anders zoude arbeiden, dan in de drie eerste graden, doch dat, vermits ZA HA E.: aan het hoofd stond van de hooge graden in Nederland, hij nog eens het Voorzitterschap van het Hoofdkapittel zoude bekleeden, dat ook werkelijk plaats had (op 31 Mei 5819). In deze vergadering herhaalde ZA HA EA plegtig de verklaring van opgemelde Circulaire, en verzocht der vergadering, eene kommissie van vijf BBA te benoemen, en aan deze de twee volgende vragen te onderwerpen.

1o Moeten de instellingen der Orde zoodanig zijn, dat elk mensch daarvan lid kan worden? ofbehooren die zich te bepalen alleen tot de zoodanigen, welke tot een bijzonder leerstelsel behooren?
2o Zijn de graden, beschreven in Art. 5 uwer wet, van dien aard, dat elk

godsdienstig leerstelsel gedoogt, dat allen die met een opregt hart kunnen belijden?

Z.: H.: E.: voegde er den wensch bij, dat aan die kommissie een tijd van vijf maanden zouden worden gelaten, om die beide vraagpunten rijpelijk te overwegen, en de slotsom harer werkzaamheden aan al de Kapittels van het rijk te doen toekomen, waarna Z.: H.: E.:het Hoofdkapittel verliet.

Het Hoofdkapittel benoemde inderdaad eene zoodanige kommissie, bestaande uit de BB.: H.H. VAN HEES, A.L. HEYSTEK, J. NUHOUT VAN DER VEEN, W. HOLTROP en M.W. REEPMAKER, met last, om tegen de eerstvolgende maand October over die vraagpunten een rapport in te dienen, vergezeld van een project tot een gemotiveerd besluit.

Ten gevolge hiervan leverde de benoemde kommissie haar rapport in, waarvan de hoofdinhoud is als volgt:

Het onderzoek en de beantwoording van deze twee punten, wierd bij de voordragt zelfs, niet anders verlangd en bedoeld, dan in verband met de teekenplank des Grootmeesters, houdende introductie van een nieuw leerstelsel der Orde.

Is nu het oogmerk des Nationalen Grootmeesters, een vergelijkend onderzoek daar te stellen, tusschen de bestaande hooge graden, en de bij de twee toegezondene Ritualen nieuw uitgedachte graden, dan zeker moet bij het onderzoek en de beantwoording van de twee vragen, deze bedoeling steeds in het oog gehouden worden, en de eersten niet anders dan in vergelijking met hetgeen men in de plaats wenscht te stellen, worden onderzocht en getoetst.

De eerste vraag splitst zich als van zelve in twee gedeelten, waarvan het eerste bevat een meer algemeen voorstel, terwijl het tweede gedeelte zich meer regtstreeks tot een afzonderlijk onderwerp schijnt te willen bepalen.

‘Moeten de instellingen der Orde zoodanig zijn, dat elk mensch daarvan lid kan worden?’ is het eerste onderdeel der eerste vrage.

En ons antwoord is volmondig ja, ontwijfelbaar ja.

Ja zij (de instellingen der Orde) moeten zoodanig zijn, en de instellingen, zoo als die in de eerste graden aangewezen, en in de hooge graden in doel en werking worden, en tot hiertoe zijn geleeraard, zijn het wezenlijk.

Ja, die instellingen behooren zoodanig te zijn uit den aard der zake, daar de Orde eene cosmopolitische strekking heeft; ook maakt de leer van den grooten Nazarener, in hare oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid, en ontdaan van alle bijvoegsels, zoodanige instelling voor alle menschen uit. De belijdenis van deze leer, moet het groot oogmerk zijn der instellingen der Orde, en het middel de aanneming in de Orde, van menschen, die andere godsdienstige leerstelsels belijden, als Joden, Turken en Heidenen, zelfs tot in den hoogsten graad van S.: P.: van het R.: f.

Het resultaat van ons onderzoek omtrent het eerste onderdeelis dan: ‘De instellingen der Orde, gegrond op de zuivere leer van CHRISTUS, (niet als een bijzonder godsdienstig secten-leerstelsel, maar als de kern in zich bevattende van alle maatschappelijk geluk,) zijn zoodanig, dat ieder mensch daarvan lid kan worden.’ Het verdere gedeelte luidt: of behooren die (de instellingen der Orde namenlijk) zich te bepalen alleen tot de zoodanigen welke tot een bijzonder leerstelsel behooren?

Ons antwoord is neen, volstrekt neen; de instellingen der Orde behooren zich niette bepalen tot eenig afzonderlijk godsdienstig leerstelsel, en bepalen zich ook daartoe niet, gebiedende die ons, God, boven alles, en onze naasten als ons zelven te beminnen; aan anderen niet te doen hetgeen wij niet verlangen dat aan ons geschiede; waarheid en deugd aan te kleven, niet in bespiegeling maar in uitoefening; zich zelven, zoo veel doenlijk, te volmaken, in afwachting eener algeheele eeuwige volmaking; den keizer te geven dat des keizers is, of met andere woorden: getrouwheid aan vaderland, wet en koning.

Hiermede vergelijke men de §§. H.O.I.K. van het Charter.

Deze leer van CHRISTUS, bepaalt zich dus niet tot een bijzonder godsdienstig leerstelsel; het is een wijsgeerig en zedelijk leerstelsel, hetwelk is, moeten kan zijn, het leerstelsel van alle menschen, die hun waar, hun eeuwig geluk zoeken.

De instellingen der Orde moeten dan niet zijn ingerigt voor eenig afzonderlijk godsdienstig leerstelsel, maar wel berusten op een algemeen leerstelsel dat niemand kan schokken, welke godsdienst hij ook belijde, zoo min den Christenen in hunne bijzondere secteleer als den Jood, of de aanklevers van eenig ander godsdienstig stelsel, waar ook op den aardbodem bestaande.

En men toetse nu aan deze echte beginselen der Orde, met een onpartijdig oordeel, den inhoud der nieuw ontworpene Ritualen van Uitverkoren en Opper-Uitverkoren Meester, en men zal moeten erkennen, dat dezelve van dit eens aangenomen algemeen leerstelsel afwijken. Het moet voorkomen gegrond te zijn op de zoo genaamde godsdienst der rede. Het eerbiedigt en huldigt ja een heilig wezen, ‘dat de menschen God noemen,’ maar in plaats van geloof IN, hope OP, en liefde VAN zoodanig heilig wezen te hebben, te vestigen en te verwachten, eischt, vordert men belooning en stelt als principe vast, dat elk, naar evenredigheid zijner deugd, gelukkig moet zijn. ‘Dat, toegerust met zedelijke vrijheid, en zedelijke wetgeving de mensch niets meer noodig heeft, om zijne bestemming te bereiken; men stelt in twijfel of er goed en kwaad bestaat. Het verwerpt alle ander gezag, dan de leerstellingen in deze Ritualen voorkomende.

Zonder nu nog bepaaldelijk de aandacht te vestigen dat aan elk aan te nemen Uitverkoren Meester wordt aangeboden, de mededeeling van alle andere Oppergraden, om deze hare nietigheid aan te toonen; vraagt de kommissie: behelzen deze nieuw ontworpene Ritualen alsnu, zoodanig een algemeen leerstelsel, dat ieder mensch (welk godsdienststelsel dan ook toegedaan) hetzelve kan aannemen? Zal het verwerpen van alle gezag, van alle heilige oorkonden, en dus voor den Joden, van de Boeken van MOZES en der Propheten, voor den Christenen van die des Ouden en Nieuwen Testaments, geene schokken bij hen, bij den eerlijken en gemoedelijken aanklever zijner godsdienst doen geboren worden?

De kommissie vermeent, dat, wat dan ook de gevolgen mogen zijn, het verre af is, dat deze ontworpene graden, of liever dit nieuwe leerstelsel der Orde in beginselen of toepassing, zoude overeenstemmen of zijn overeen te brengen met een algemeen leerstelsel, en waaraan elk Vrijmetselaar gereedelijk zijn zegel zoude kunnen of mogen hechten, gelijk het gelukkig geval is met het thans bij de Orde in Nederland algemeen aangenomen leerstelsel.

Het resultaat der beantwoording der eerste vrage komt dan hierop neder:

‘Uit den aard der Orde zelve, die wereldburgerlijk is, en welker instellingen daarom daarmede behooren in te stemmen, moet elk redelijk wezen, dien naam waardig, daartoe kunnen behooren, dat is lid daarvan zijn of kunnen worden.’ Verschil in godsdienstige gevoelens komt dus in geene de minste aanmerking, maar zoo veel te meer een algemeen leerstelsel, inhoudende de volkomene overtuiging, dat, zonder geloof aan God, betrachting van waarheid en deugd, en zucht tot zedelijke volmaakbaarheid, geen maatschappelijk geluk bestaan kan. Deze overtuiging nu wordt gevonden in de leer van CHRISTUS, afgescheiden van alle bijvoegselen, zuiver en rein, zoo als haar verheven Stichter haar leerde, en instelde, en waarom dan alle VV.: MM.: in Nederland, deze leer tot hiertoe, als den hoeksteen van hunne instellingen na de leerwijze der onderscheidene graden hebben beschouwd.

Er blijft als nu te beantwoorden overig, de tweede vraag, aan de kommissie als zoodanig opgegeven, namelijk:

2o. Zijn de graden, beschreven in artikel 5 uwer wet, van dien aard, dat elk godsdienstig leerstelsel gedoogt, dat allen die met een opregt hart kunnen belijden?

Het antwoord der kommissie is:

Ja zeker! want wat anders is de zedeleer en de beteekenis onzer vier Oppergraden, bij Art. 5 der wet omschreven en opgenoemd, en waarop reeds in de bijzonderheden, bij de beantwoording der eerste vrage is gedoeld; want het spreekt van zelfs, en zal geene redelijke tegenspraak onderhevig zijn, dat de omzetting in deze vraag voorkomende, te weten, of elk godsdienstig leerstelsel gedoogt, eigenlijk en in de daad, (overeenkomstig de eerste vrage) niet anders kan zijn dan, ‘dat elk mensch, welk godsdienstig leerstelsel ook toegedaan, die met een opregt hart kan belijden,’ want het is hier geen kerk die oordeelt of gedoogen kan, en moet, maar elk bijzonder lid van dezelve, in zijne betrekking van mensch en wereldburger.

De vrage is of kan niet zijn, of elk godsdienstig stelsel de in artikel 5 omschrevene graden kan billijken, want elke kerk heeft zijne formulieren van menschelijke uitvinding en uitlegging, daar zij zich aan verbonden rekent; maar de vrage is: zijn de vier Oppergraden van dien aard, dat elk mensch (hoedanige kerk hij dan zij toegedaan) de grondbeginselen daarbij voorkomende gerust kan belijden.

En dan antwoord de kommissie ja zeker, want, wat anders is de zedeleer en de beteekenis onzer vier Oppergraden?

Immers, de beteekenis en zedeleer van den graad van uitverkoren Meester bepaalt zich tot de straf, die de boosheid moet ondergaan, wegens de schennis der menschheid toegebragt. Hier nu vindt men het beeld der lijdende, der treurende, der beleedigde menschheid; maar dat door getrouwheid en de zuiverheid van zijne oogmerken op het regte spoor eindelijk wordt terug gebragt. Oneindig is de tegenstand dier vooroordeelen, van het bijgeloof en ongeloof, tegen opklaring en verlichting; maar de mensch komt die te boven door standvastigheid en overtuiging, dat het verkieslijker is te bezwijken, zoo men niet kan zegen pralen tot heil der menschheid. Aut vincere autmori is daarom de spreuk en leuze van dezen graad.

En nu de Schotsche graden.

De uitverkoren Meester heeft nu zijne onveranderlijke keus gedaan; hij zal medewerken tot handhaving van de leer van zijnen Meester. Hij moet echter eerst bekend zijn met hetgeen hem nog ontbreekt, met hetgeen, waarin hij nog in de betrachting van waarheid en deugd te kort schiet; en om in dit onderzoek zich nu niet andermaal te vergissen, of van het ware spoor af te dwalen, is menschkundig niets beter, dan een geheel omzigt te doen van al zijne handelingen en gedragingen. Niets is dan eigenaardiger, dan zinnebeeldig terug te keeren tot de eerste beginselen, en steeds voor oogen te houden de klippen, waarop eigenliefde en waanwijsheid den mensch deden schipbreuk lijden, en die dus in de verkrijging van verdere volmaakbaarheid andermaal zouden kunnen in den weg staan. Zelf onderzoek is dus in dezen graad eene hoofdleer.

De Schotsche graden, uit dit oogpunt beschouwd, staven, zoo in middel als doel, het leerstelsel der Orde, en kunnen in dit verband door geenen sterveling, welk eene godsdienst ook toegedaan, met grond worden gewraakt.

Wat nu betreft de zedelijke bedoeling van den graad van Ridder van den Degen en van het Oosten, ook deze wijkt niet af van het algemeen leerstelsel der Orde.

Immers, de reeds tot meerdere volmaakbaarheid gekomen Vrijmetselaar vangt nu met verdubbelden ijver den arbeid aan, tot verspreiding zijner verkregene kennis onder zijne natuurgenooten, daar het heldere licht, eener op rede, menschenkennis en voorzigtigheid gegronde wijsbegeerte, hem de ware vrijheid, om zedelijk te werken, geschonken heeft. Hoe sterk echter alsnu de overtuiging bij hem moge heerschen, dat een zedelijk denkend wezen niet anders handelen mag, wil hij aan zijne bestemming beantwoorden, zal hij echter alras ondervinden, dat zonder werken en strijden geene volkomene overtuiging is daar te stellen; integendeel, dat, om geheel in dit grootsch oogmerk te kunnen slagen, niets minder vereischt wordt, dan eene vereeniging van alle edele menschenvrienden, gelijk in werking en bedoeling, die met behulp der ware verlichting, door de leer van hunnen voortreffelijken Meester aangebragt, zich in den staat van opgeklaard te denken en vrij te handelen zien gesteld. En zoo komen wij tot den vierden der Oppergraden, die van S.: PA van het RA f, waarin het woord Souverein (want men kan dit niet stilzwijgend voorbijgaan) niet eene superioriteit van den eenen Broeder boven den anderen aanduidt; maar alleen de meerdere uitgebreide, dus meer algemeene kennis en inzage aantoont, die de leden van dezen graad in de geheimen der Orde en hunne bedoeling hebben.

In dezen graad doet alles in beteekenis en bedoeling den grooten Meester kennen in het verheven werk, door Hem volbragt. Hier lossen zich alle zinnebeelden, alle allegoriën op. Hier prijkt Hij als Verlosser van het menschdom, als slaker hunner banden, door de invoering zijner leer, die den mensch zich zelve doet kennen, vrij moest maken, en tot zedelijke volmaking zoude brengen. Hier leert men den oudsten der Broederen kennen, die zich niet bepaalde bij de openbaarmaking van zijne leer, maar die tot meerdere overtuiging, zijner zwakkere Broederen, deze leer met zijnen dood bevestigde, en alzoo met zijn bloed bezegelde. In dezen graad wordt men bepaald, om te gedenken aan zijne groote liefde voor het menschdom, en hier vindt de edeldenkende man alzoo voor hoofd en hart overvloedige gronden van stille bewondering, van bemoediging in alle vertwijfeling, van sterking in de aankleving aan waarheid en deugd.

Deze zedeleer en beteekenis nu der Oppergraden is dan ook de eenigste, die in de Kapittelen dier graden behoort geleerd en beleden te worden, die ook aldaar tot heden is geleerd en beleden, zoo niet menschelijke zwakheid en misverstand daarin somwijlen zijn te kort geschoten; eene zedeleer en beteekenis dus, die dan ook (wij kunnen het niet genoeg herhalen) door iederen mensch, welk godsdienstig stelsel hij ook is toegedaan, gerust kan worden aangenomen en beleden, en ook tot hiertoe, zonder eenige kennelijke bezwaren, door zoo vele menschen van onderscheidene godsdienst-secten is beleden geworden; alles echter onverminderd eenige noodzakelijke veranderingen in teekenen en woorden, welke zich evenwel tot zeer geringe in den graad van S.: P.: van het R.: f bepalen, en tot den geest dier graden niets af doen, en alleen in der tijd zijn gebezigd, als het beste middel ter bereiking van het groote oogmerk, maar die thans, tot gemoetkoming en geruststelling van hen, die zich daarmede alsnu bezwaard zouden achten, ligtelijk kunnen worden gealtereerd of achtergelaten.

Eene zoodanige algemeene aanneembare zedeleer wordt nu toch in die Ritualen aangewezen, en al geschied dit nu niet in zoo een' verhevenen wijsgeerigen stijl, als de wijzen dezer eeuw dit zouden verlangen, genoeg is het, dat deze zedeleer daaruit kan worden geput, geleerd en getrokken, om dezelve graden, niet zoo voetstoots te verwerpen en te doen vervangen door anderen, waarvan de uitnemendheid geheel niet is bewezen, waarvan de toepassing, die deze Ritualen zeggen, dat in de uitoefening zal worden gemaakt, van de uit onze zedeleer geputte gulde les: ‘Doe aan een ander wat gij wilt dat u geschiede,’ zoo veel verwondering als verbazing tevens heeft verwekt: men bedoelt namelijk de openbaarmaking van graden, die anderen toebehooren, want, al is dit nu, ten opzigte van onze vier Oppergraden nader gewijzigd, het blijft even hetzelfde voor alle overige Oppergraden, die buiten de algemeene aanneming in zoo vele rijken, geadmitteerd en in openlijke werking zijn en wettig zijn erkend en gewaarborgd. Maar daar en boven, al wilde men dit dan eens, zoude het dan even zoo mogelijk zijn in de uitvoering, als het gemakkelijk schijnt dit voor te dragen; zoude men zoo maar voetstoots deze Oppergraden, en hunne Ritualen kunnen vernietigen en verwerpen, even als de nieuwe Ritualen der nieuwe graden zijn uitgedacht en ontworpen? De Oppergraden worden niet alleen hier te lande, maar in alle rijken en landen in Europa, en ook in andere werelddeelen erkend en gevestigd, en nu weet men immers, dat de oorspronkelijke constitutie daarvan door de Moeder-Loge in Schotland is verleend, en het Hoofd-Kapittel alhier zoo en niet anders is ingesteld geworden. En, hoe zoude men zich nu, aan de Moeder-Loge en aan alle andere Hoofd-Kapittels en Hoofden der Orde, die met ons één ligchaam uitmaken, kunnen verantwoorden, indien men zich zoo maar voetstoots, ons en hun eigendom had laten ontvreemden?

Het Hoofdkap.:, dat, alvorens uit een te gaan, den G.: M.: N.: had doen verzoeken, in afwachting van het rapport, de Ritualen aan de Uitverk. en O.. U. MM. niet te doen mededeelen (dat de H. E. G. M.

N. ook toezegde), kwam niet voor zijn' gewonen vergaderdag bijeen, om over het rapport te beslissen. Van dit rapport werd een uittreksel in groote getallen onder de BB. verspreid.

Op dit rapport nogtans gaf de G.: M.: N.: eene repliek in 100 bladzijden, welk stuk echter veel min algemeen ter kennis kwam, waarvan de korte inhoud volgt.

In dit stuk herhaalde de G.: M.: zijne uitnoodiging, om de zaken naar de inspraak van het gemoed te beoordeelen. Het bewijst, dat het rapport buiten de grenzen was gegaan, door eene vergelijking, die niet in de twee vragen lag. Het verklaart, dat geheele stukken uit het rapport getrokken zijn uit bestaande, slecht aaneengevoegde stukken en werken, dat twee woorden in de gedane vragen enz. waren veranderd, dat ook het geval was, met hetgeen door den G.: M.: Nat.: uitgesproken was. Dat het der kommissie niet was opgedragen geweest, eene vergelijking te maken tusschen de bestaande hooge graden, in dit land en andere rijken bestaande; dat zelfs deze vergelijking niet onpartijdig, of naar behooren was geschied, dat is, om den lezer eene volmaakte kennis van beiden onderwerpen bij te brengen, en er dan het verschil van aan te toonen. Het stuk maakt de aanmerking, dat men de legende had moeten aanvoeren, en die verklaren niet naar goeddunken, maar aantoonen, dat er niets anders uit kon afgeleid worden, terwijl de komm.: bijna niet van de legende spreekt, en vervolgens eenige waarheden erkent, die uitmuntend en onwederspreekbaar zijn, maar nimmer en door niemand uit de legende kunnen afgeleid worden. En kan het wel overeenkomstig de verheven zedeleer zijn, een' wanhopigen natuurgenoot te slagten, en hem den weg des berouws te sluiten. Op den graad van Rozenkruis nederkomende, vraagt het stuk, hoe het mogelijk is, niet verontwaardigd te worden, om er plegtigheden te vinden, die in strijd zijn met de leer, het karakter en de voorschriften van CHRISTUS, zoo als, dat de Kandidaat zijne gelofte moet afleggen op het oogenblik, dat de bijl boven zijn hoofd is opgeheven; een dwang, die elken Christen, en ieder, die het Nieuwe Testament heeft gelezen, moet hinderen.

Wat de algemeenheid der HH.: GG.: betreft, of de mogelijkheid, om die door alle BB.: te zien aannemen, zegt de G.: M.: N.:: vraagt den Israëliet, of hij R.: f kan worden, en hij zal u antwoorden: ‘Hoe is dit mogelijk, onze overleveringen beschouwen CHRISTUS uit een geheel ander oog, dan gij het doet, terwijl zelfs den titel, dien gij zelf in uwe Ritualen Hem geeft van (INRI) Jesus Nazarenus rex Judeorum (JEZUS de Nazarener, Koning der Joden), Hem egoïstische en eerzuchtige oogmerken toeschrijft.’ De verlichte Israëliet zal er bijvoegen: ‘Ik ontken niet dat Hij u uitmuntende zedelessen hebbe gegeven, maar die voorschriften staan in het hart van ieder eerlijk man gegrift, en hebben voor mij geen ander gezag, dan die der daarin gelegen waarheid. Kondt gij mij aantoonen, dat zijne lessen en voorschriften moeten worden erkend, omdat zij overeenkomen met onzen pligt, dan zou ik ze aannemen en tot u komen, maar daar gij in den te doenen eed vordert te beloven, in tegenwoordigheid van Hem, die ons metzijn bloed heeft vrijgekocht, ware ik als Israëliet een huichelaar, zoo ik dien deed.’ De Muzelman, die al zijn heil van zijnen Profeet wacht, en hem niet wil afzweren, zal u hetzelfde als de Israëliet zeggen. Maar zelfs de ware Christen zal u zeggen: ‘Waartoe de belofte, om de leer van mijnen goddelijken Meester aan mijne natuurgenooten te verbergen, die gelast heeft, alle volken te onderwijzen, en waartoe al den omslag van den R.: f gr.:? Zijn leven, leer en dood van JEZUS niet allerklaarst in het N.T. beschreven, zoodat zij uwe uitlegging kunnen ontberen? Waarom Hem niet openlijk te eeren en te dienen? Waarom van zijne leer een geheim te maken, tegen zijn uitdrukkelijk bevel? Zelfs den titel van INRI strijdt tegen zijn gezegde: dat zijn rijk niet van deze wereld was. Het N.T., dat alles bevat, wat gij mij leeren kunt, is ons gemeenschappelijke eigendom, die niet verborgen, maar openlijk beleden kan en moet worden.’ Na hun toegezegd te hebben, dat de beloofde mededeeling der graden voor 's hands geschorst zoude worden, en het ongepaste aangetoond te hebben, dat een zich noemend Souverein Hoofdkapittel eerst de beslissing der Schotsche d zou moeten afwachten, alvorens zich te verklaren, komt het stuk neder op de uitdrukking van godsdienst der rede, en vraagt, hoe vele soorten van godsdienst er kunnen bestaan, of op welke wijze de mensch komt tot de belijdenis eener bepaalde eerdienst, en dit beantwoordt, dat dit op twee wijzen kan geschieden, en wel door ingeschapen aandrift, inwendig voortgekomen doorhetgebruikzijner eigendommelijke vermogens, of van buiten; de eerste, inwendig ontwikkelde, en de tweede ontvangene kunnende genoemd worden. En dat men op de vraag: welke der eigendommelijke vermogens in staatis, ons de godsdienst te leeren kennen? alleen die der rede als onloochenbaar antwoord zal kunnen dienen. Dat hieruit blijkt, dat de godsdienst der rede die is, tot welker kennis men is geraakt door de rede, en dus de inwendig ontwikkelde godsdienst, terwijl de van buiten af ontvangen godsdienst de geopenbaarde genoemd wordt, zoodat er geene derde soort van godsdienst mogelijk is.

Dat op de vraag: wat geopenbaarde godsdienst zij? het antwoord algemeen zal wezen: die, welke God geleerd heeft, doch dat, wanneer men verder vraagt: hoe God die onderwezen hebbe? dat dan het antwoord zal verschillen, naar mate van de godsdienstige secte, waartoe de gevraagde behoort, en zouden nu graden, op eene bepaalde geopenbaarde godsdienst gegrond, aangenomen kunnen worden door hen, die over het beginsel zelf verschillen, waartoe alleen mogelijkheid bestaat, als zij gegrond zijn op het algemeen aangenomen gedeelte, d.i. de inwendig ontwikkelde godsdienst. Dat de door allen aanneembare afdeelingen van den M.: G.: de stelregels ontwikkelen, dat de mensch zedelijk beter moet worden, en dat hij jegens zijne natuurgenooten moet handelen, gelijk hij billijker wijze mag vorderen, dat zij hem behandelen.

Dat de Afd.: van den M.: G.:, waarvan de eerste den mensch in zijne betrekkingen tot zijne natuurgenooten, en de tweede hem als individu beschouwt, en tevens het geloof aan een heilig en verheven Wezen leert en ontwikkelt, aldus door alle personen, tot welke der vele godsdienstige secten behoorende, aldus kan aangenomen worden. (Zie een uitgebreider uittreksel, Annales Maçonniques, T. IV. Brux. 5826. p. 60-144.

In de eerstvolgende vergadering van het Hoofdkap.:. (22 Mei 5820) zond de G.: M.: N.-. zijne bedanking in voor het Groot-Meesterschap der H. G.:, waarop het Hoofdkap. die bedanking aannam, de Dignitarissen voor 's hands schorste, en eene kommissie benoemde, bestaande uit de BB. G.W. VERWEY MEJAN, T.A. VAN RAPPARD, A.L. HEYSTEK, C.A.

VAN SEYPESTEIN en H.H. VAN HEES, om het bestuur op zich te nemen, de voorgeslagen hervormingen te onderzoeken, en binnen drie maanden te onderzoeken naar de middelen tot eene hereeniging, welke kommissie dienzelfden dag aan den G.: M.: N.: berigt gaf van hare benoeming en van den stand van zaken, met verzoek van zijnen kant, eene dergelijke komm.: te benoemen, om te onderhandelen. Deze komm.: deed in de eerstvolgende bijeenkomst van het Kap.-. (16 Sept.-. 5820) den voorslag, om de Ritualen der vier oppergr., zoo veel noodig, te herzien en te verbeteren, welke voorslag werd aangenomen, wordende de komm. tevens tot den 11den Junij 5821 in haar ambt bevestigd, met last, om zich op welwillende wijze te verleenen tot alle openingen, tot hereeniging en verzoening. Bij deze gelegenheid werden weder de eerste woorden van broederlijke gezindheid, van eendragt, vrede en verzoening gehoord, waartoe men den weg vroeger bijna had afgesloten door hartstogtelijke woorden en handelwijze, voor en in de G. L. van 5820, toen men met blinde drift en hevige woorden begeerde, dat de G. L. op eene onwettige wijze buiten hare magt zou gaan, en zich bemoeijen met de Afd.: van den M.: G.:, harer d d welke er in arbeidden onwettig en clandestin zou verklaren, en hare aanhangers uit de Orde zou verbannen, welke poging door de edele, grootsche en bedaarde houding van den G.: M.: N.:, en door het gevoel voor regt der G.: L2 werd verijdeld en op behoorlijke wijze beantwoord.

Eene middelerwijl (7 Januarij 5821) aangewende poging, om te geraken tot eene vereeniging met het bestuur der H. G. in de zuidelijke provinciën des rijks, ten einde op deze wijze de uitbreiding der Afd. te kunnen tegengaan, bleef zonder gevolg, terwijl het rapport der komm., nopens de wijzigingen van de Ritualen der H. G. (ingediend in het Hoofdkap. van 11 Junij 5821) ruim 8 jaren later aangenomen werd. In datzelfde Hoofdkap. werd besloten, geen R. f als lid of bezoeker toe te laten, dan na voorafgegane geteekende verklaring, dat hij de Afd. niet, of slechts voorwaardelijk had aangenomen. Het Hoofdkap. als nog zonder G.: M.: zijnde, besloot (19 Mei 5823), deze waardigheid op te dragen aan den toenmaligen Prins van Oranje (Z.M. WILLEM II), die in de oude oppergraden was blijven arbeiden, welke benoeming echter door Z.K.H. niet werd aangenomen, ten gevolge waarvan het Hoofdkap.-, van 11 Julij 5824 den B.

NUHOUT VAN DER VEEN tot die waardigheid benoemde. In diezelfde vergadering werd een voorstel verworpen van het Kap.:, der L3 Ie profond silence, te Kampen, in 5823 gedaan, om eene komm. te benoemen uit de oude H.

G.:., de Afdeelingen en de gr. L., ten einde de verschillen tusschen de beide eerstgenoemden te vereffenen, en eene vereeniging tot stand te brengen; en waarin tevens het door de centrale kommissie verrigte goedgekeurd werd. Lang bestond de scheuring. Hartstogt en bekrompen inzigten hadden de zaken zoodanig verergerd, dat de breuk onheelbaar scheen. Nogtans werd eene vereeniging bewerkt, en wel door de edele, bedaarde hartstogtelooze en echt Br. houding van den Gr.: M.: Nat., die in de verg.-, der G. d van Bestuur van 5833, eene kommissie had benoemd, bestaande uit de BB. G.W. VERWEY MEJAN, J.W. VAN VREDENBURCH, W.P. BARNAART, COPES VAN HASSELT, M.A. WYNAENDTS en F.A. VAN RAPPARD, om rapport uit te brengen over de vraag:

Of werkelijk in de Broederschap die eensgezindheid bestond, welke het eerste kenmerk der Orde moest wezen, met last, om, ingevalle van ontkennend antwoord, aan Z. H. E. de middelen voor te dragen, om die eensgezindheid daar te stellen.

De kommissie bragt daarop, in de vergadering van 5834, haar rapport uit, verzeld van een concept-concordaat. Hierna werd eene gemengde eindkommissie benoemd, bestaande uit de BB. F.A. VAN RAPPARD, COPES VAN HASSELT en A.L. VAN HETEREN GEVERS, voor de Gr.-, d van Best.-., G.W. VERWEY MEJAN, A.L.

HEYSTEK en J.W. WILLEKES, voor het Hoofdkap. en J.W. VAN VREDENBURCH, M.A. WYNAENDTS en C. VAN DER VYVER, voor de Afd. van den M. G., welke gemengde eindkomm., (5834), een gewijzigd concordaat ter aanneming voorstelde (zie het Art.

MEESTERGRAAD Afd. van den waar het in zijn geheel is opgenomen), dat dan ook werd aangenomen. Sedert dien tijd staat de H. E. Gr. M. N. weder aan het hoofd der geheele Orde, en arbeiden de verschillende onderdeelen naast elkander in eenen staat, welken men, wat de H. G. en de Afd. betreft, eendragt zou kunnen noemen.