Koolhydraten (stofwisseling) - De koolhydraten (zetmeel, suikers enz.) worden uitsluitend door de planten opgebouwd. Mensch en dier kunnen deze stoffen dus alleen via de planten verkrijgen. De verandering van het zetmeel uit ons voedsel in suiker begint reeds onder invloed van het mondspeeksel, waarin de phtaline het proces van versuikering inleidt.
Het maagsap verandert betrekkelijk weinig aan de koolhydraten. De groote splitsing geschiedt door de fermenten, die afgezonderd worden door de pancreasklier, het buikspeeksel.
Deze gesplitste koolhydraten, die thans allen als druivensuiker aanwezig zijn, worden naar de lever gevoerd en daar in den vorm van glycogeen opgeslagen. Alle koolhydraten worden dus hier als glycogeen vastgelegd. De lever is een soort overlaadstation, want weer in den vorm van druivensuiker wordt het koolhydraat naar de spieren vervoerd. In de spieren wordt het opnieuw als glycogeen gedeponeerd en wanneer het gebruikt wordt om te dienen als energiebron, wordt het eerst weer in druivensuiker omgezet. Het gehalte aan druivensuiker (glucose) in het bloed is vrij constant (0,1 %). Men spreekt altijd van „bloedsuiker”, maar het is de gewone „druivensuiker”, die eens in den vorm van glycogeen in de lever opgeslagen lag. Wanneer bij onvoldoende werking van de pancreasklier, het bloedsuikergehalte boven 0,18 stijgt, beginnen de nieren deze overmaat af te voeren en krijgt men de verschijnselen van suikerziekte.
Dergelijke patiënten, dus met een (veelal tijdelijke) insufficientie van de pancreasklier, worden behandeld met een extract uit de buikspeekselklier van slachtdieren, insuline, genoemd naar de eilandjes „insulae", uit deze klier. Dit extract moet helaas altijd ingespoten worden, omdat het hormoon dat het bevat door het maagzuur ontleed wordt. De doseering, die in normale gevallen door het lichaam zelf geregeld wordt, moet bij suikerzieken door den behandelenden medicus bepaald worden. Hij moet uit het bloedsuikergehalte afleiden, welke dosis insuline ingespoten zal moeten worden. Op deze wijze kan men het gehalte aan suiker in het bloed normaal houden en de pancreasklier gelegenheid geven door rust te genezen of haar bij haar functie blijvend te helpen. Het is duidelijk, dat door deze vinding de genezing van suikerziekte veel radicaler kan plaats hebben, maar dat de behandeling veel gecompliceerder geworden is en een zeer uitgebreide klinische controle vereischt.
Bij gezonde menschen wordt door de normale functie van het buikspeeksel het bloedsuikergehalte automatisch constant gehouden. Bij intense krachtinspanning daalt onmiddellijk het suikergehalte in de bloedvloeistof, het is dus volstrekt niet onlogisch, een kleine hoeveelheid suiker na een marsch of wedloop te nuttigen. Vroeger lachte men om dit uit de praktijk gevonden hulpmiddeltje. Men kon zich destijds niet voorstellen, dat een paar klontjes suiker in staat waren om het gevoel van vermoeidheid weg te nemen. Echter, wanneer wij bedenken, dat een dergelijke kleine hoeveelheid suiker reeds na 10 minuten in staat is om het bloedsuikergehalte weer op normaal peil te brengen, dan wordt de gunstige werking alleszins verklaarbaar. Ook vruchtensappen en limonades kunnen door hun gehalte aan suiker in zoo'n geval wonderen doen.
De totale hoeveelheid koolhydraten, die in ons lichaam aanwezig is, wordt geschat op ongeveer 300 g. Deze moeten geborgen worden in de lever (als glycogeen) en in het bloed, als bloedsuiker (druivensuiker) en in de spieren (als glycogeen en druivensuiker). In het bloed is waarschijnlijk niet meer dan 12 g druivensuiker als brandstof aanwezig en uit dezen kleinen voorraad, die natuurlijk ieder oogenblik aangevuld moet worden, put het lichaam alle energie. Hieruit blijkt ook duidelijk het groote belang van een geregelde en doelmatige koolhydraatvoeding. In het kort kunnen wij dus de stofwisseling der koolhydraten als volgt voorstellen. De koolhydraten (zetmeel, suiker) worden als voedsel opgenomen. Deze verbindingen worden oppervlakkig door het speeksel bewerkt en verder gesplitst in het darmkanaal in druiven- en vruchtensuiker.
In de lever worden deze suikers tot glycogeen omgezet. Daarna wordt deze verbinding weer als druivensuiker in het bloed gebracht. Gedeeltelijk wordt deze, na in vet veranderd te zijn, in de weefsels geborgen en gedeeltelijk als glycogeen in de spieren. Van hieruit wordt deze verbinding weer in druivensuiker omgezet, om ten slotte tot koolzuur en water verbrand te worden en de benoodigde energie te leveren, waardoor de spier functioneeren kan. Het koolhydraat is dan weer in de twee bestanddeelen ontleed, waaruit het indertijd door de werking van de plant opgebouwd werd nl. koolzuur, dat uitgeademd wordt en water dat door de longen, huid en nieren wordt afgevoerd, of als water in het lichaam gebruikt wordt, evenals het vocht dat wij met voedingsmiddelen en dranken opnemen.
Uit dezen eenvoudigen kringloop blijkt duidelijk onze totale afhankelijkheid van den plantengroei, in casu de groene bladkleurstof.
Met hulp van de roode bloedkleurstof (het bloed is immers het transportmiddel van de voedende bestanddeelen) kunnen de producten die door de groene bladkleurstof opgebouwd worden, geassimileerd en ook weer gedissimileerd (afgebroken) worden. Deze twee kleurstoffen beheerschen dus het organisch leven op aarde. Wij zouden dit op de volgende wijze kort en schematisch kunnen uitbeelden. Koolzuur (uit de lucht) en water (uit den bodem) worden door de bladkleurstof opgebouwd tot voedsel (suikers, zetmeel). Dit voedsel wordt met hulp van de bloedkleurstof afgebroken tot koolzuur (dat uitgeademd wordt) en water (dat als zweet, urine of door de longen het lichaam verlaat).