Pygnogonida, een groep (orde) der Spinachtige dieren, welker soorten ook verwantschap vertoonen met de schaaldieren, waaronder zij vroeger wel gerangschikt zijn. Zij kunnen als een overgang tusschen spinnen en schaaldieren beschouwd worden.
De Z. hebben harde bekleedselen en een betrekkelijk klein lichaam, dat in vier ringen verdeeld is en voorwaarts eindigt in een kegelvormige spits toeloopende zuigbuis, waaraan zich schaarvormige of enkelvoudige kaken bevinden, die bij sommige soorten ontbreken. Waar het laatste het geval is, worden ook de onderkaaksvoelers (kaaktasters) gemist, die bij de overigen aanwezig zijn. Vier oogjes staan op een knobbeltje aan den voorrand van het kopsegment. Het achterlij,f is zeer kort en ongeleed. De pooten zijn bij eenigen drie- of viermaal, bij anderen slechts weinig langer dan het lichaam en bestaan uit zeven tot negen leden, waarvan het laatste een krachtig klauwtje draagt. Tot de opmerkelijke bijzonderheden der Z. behoort, dat de lichaamsholte zich als het ware in de pooten voortzet, zoodat daarin niet enkel spieren en zenuwen, maar een aanmerkelijk gedeelte van het darmkanaal en ook de voorttelingsorganen bevat zijn.
De Z, ondergaan een gedaantewisseling, en wel een aanvankelijk regessieve en dan progressieve. De embryones verlaten de eieren als kleine larven, die twee kaken en vier pooten hebben. De larve begeeft zich vervolgens in de lichaamsholte eener hydromeduse en dringt door in een der zijdelingsche knoppen. Daar houdt zij eenigen tijd haar verblijf en ontwikkelt zich dan verder. Zij ondergaat daarin een eerste vervelling, waarbij zij hare pooten geheel verliest. Bij een volgende vervelling komen echter wederom pooten en wel drie paren te voorschijn.
Met de kaken baant zich het dier een uitweg uit het hulsel, waarin het tot dusverre besloten was, en vertoont zich dan als een volkomen zeespin, alleen met uitzondering van het vierde paar pooten, die eerst bij een latere vervelling te voorschijn treden. De Z. zijn zeebewoonsters (vandaar hun naam). Zij worden echter ook wel tijdens de eb op het strand gevonden, onder steenen of tusschen zeewier. Zij hechten zich aan schelpdieren en visschen, wier bloed zij opzuigen. In de zee langs onze kust leven Pygnogoniim littorale, (de s trandzeespin), Nymphon gracile (de langpootige zeespin), Phoxichilidium femorinum en Ph. aeulmtum.
Zeesterren
Slellrridae s. Asteroïdea, een afdeeling (klasse) der Stekelhuidige dieren (zie aki.), omvattende straaldieren met een min of meer gewelfd of afgeplat, soms schijfvormig lichaam, dat in den regel een vijfhoekige of stervormige gedaante heeft en in welks midden aan de ondervlakte de mond is geplaatst, terwijl zich aan den omtrek meestal vijf (soms meer) armen bevinden, die alle even groot zijn en met gelijke tusschenruimten, als het ware van den lichaamsrand uitstralen, zoodat het geheele dier de gedaante heeft van een ster (vandaar de naam). In deze armen bevindt zich een inwendig skelet, dat uit een aanmerkelijk getal van bewegelijk verbonden kalkstukken is samengesteld. Aan de vlakkere onder- of mondzijde der armen en nooit aan de bovenzijde, treden de op rijen geplaatste ambulacraalpootjes te voorschijn, die voor deze dieren, evenals voor andere stekelhuidigen, de voornaamste plaatsbewegingsorganen zijn. De huid der Z. is in het algemeen van een lederachtige geaardheid, in zooverre nl. dat zij beweging der armen toelaat en voor inkrimping en uitzetting vatbaar is, en niet zooals bij de zee-egels een onbewegelijk huidskeilet of pantser vormt. Echter ontbreekt het ook daarin niet aan kalkvormingen van zeer onderscheiden gedaante en maaksel, op een dikwijls zeer regelmatige wijze als kleinere of grootere kalkstukjes of balkjes (ossicula) onderling tot een soort van net- of traliewerk met hoekige mazen verbonden, terwijl buitenwaarts knobbeltjes, schildjes of bewegelijke stekels uitpuilen, welke laatste soms nog kleinere stekeltjes of borsteltjes dragen en dan als penseelstekeltjes (paxillae) onderscheiden worden.
Over de geheele buitenvlakte, met inbegrip van al de zich daarin bevindende oneffenheden, knobbels, plaatjes, stekels enz., breidt zich een dunne, met trilciliën bezette opperhuid uit. Het maaksel van het skelet der Z. is zeer samengesteld. Bij eenige, vooral grootere soorten, kan het uit verscheidene duizenden afzonderlijke stukken bestaan, ja, bij het tot de groep der Euryalidae behoorende geslacht Astrophyton, waar de lange armen zich in talrijke takken verdeden, zou dit getal volgens Agassiz meer dan 100.000 bedragen. Het ambulacrale watervaatstelsel der Z. bestaat uit dezelfde hoofddeelen als bij de zee-komkommers en de zee-egels, doch met eenige wijzigingen in de bijzonderheden. De madreporenplaat is altijd aan de lichaamsoppervlakte gelegen, meestal ( Aster iën) aan de rugzijde op eenigen afstand van het midden en wel steeds tegenover een der door de armen gevormde inspringende hoeken, derhalve in een interradiaal gedeelte. De madreporenplaat der slangsterren (Ophiuridae) bevindt zich daarentegen juist aan de binnenvlakte van een der mondschildm, als een zeer kleine opening ter zijde van dit schildje, die toegang tot de madreporenplaat geeft.
Het bloedvaatstelsel is alleen bij eenige ware Z. tamelijk goed bekend, als twee vaatringen, die onderling in gemeenschap staan door een buisvormig, zich benedenwaarts vernauwend hart, dat dicht tegen het steenkanaal gelegen is. Van deze vaatringen gaan vaten uit voor de organen der lichaamsholte en der darmen. Voor de ademhaling schijnen de buisjes of tepeltjes te dienen, waarmede de rugvlakte bezet is. Evenals bij andere stekelhuidigen dringt ook zeewater in de lichaamsholte der ware Z., omspoelt de daarin bevatte ingewanden en kan zoo tot de ademhaling medewerken. De- weg, langs welken dit water in de lichaamsholte geraakt, is echter geenszins bij allen bekend. Bij eenige ware Z. liggen eenigszins naar de rugzijde de zoogenaamde zeefplaten (lamina cribrosa), welke talrijke kleine poriën hebben, waardoor men vermoedt, dat ook het water naar binnen kan treden; bij de slangsterren kan dit geschieden door de genitaalspleten aan de buikzijde.
Het zenuwstelsel heeft het gewone maaksel van dat der stekelhuidigen. Bij verscheidene Z. komen aan de onderzijde der stralen, dicht bij de spits, roede pigmentvlekken voor, waarin reeds Ehrenberg oogen vermoed had. Dat deze deelen werkelijk oogen en wel samengestelde oogen zijn, die uit een groot getal (80—200) door een gemeenschappelijk hoornvlies overdekte, enkek voudige oogjes bestaan, is door de onderzoekingen van Haeckel buiten allen twijfel gesteld. Andere zintuigen kent men niet. In de ambulacraalpootjes bestaat eclhter een fijn tastgevoel. De seksen schijnen in deze klasse steeds gescheiden te zijn.
Het maaksel der voortteiingsklieren stemt bij beide seksen nauw overeen. Zij bestaan uit vertakte buizen, in verschillend aantal, die ter weerszijde aan de reeds genoemde interradiale tusschenschotten bevestigd zijn. De wijze waarop de eieren of de spermatozoïden het lichaam verlaten is niet bij allen duidelijk. Bij sommigen geschiedt dit door de genitaalspleten, terwijl daarvoor bij eenige ware Z. de zeefplaten dienen, welke van zeer talrijke kleine openingen doorboord zijn, juist groot genoeg om de altijd zeer kleine eieren een voor een door te laten. Doch bij zeer vele ware Z. zijn noch zeefplaten noch andere wegen voor het naar buiten treden der voorttelingsproducten gevonden. Van eenige weinige slangsterren weet men, dat zij levendbarend zijn.
Levendbarende ware Z. kent men niet met zekerheid. Het herstellingsvermogen der Z. is zeer groot. Niet alleen kan elke arm op zich zelf weder aangroeien, maar ook daar, wanneer van de vijf armen er vier verloren zijn gegaan, kunnen deze zich binnen den tijd van een jaar weder volkomen herstellen. Met uitzondering der Euryaliden, die men soms met uitgebreide armen in zee zwemmende aantreft, houden zich de Z. altijd op den zeebodem op, waar zij langzaam voortkruipen, door middel hunner bewegelijke en van talrijke ambulacraalpootjes voorziene armen. Zij hechten zich daarmede vast en kunnen zoo zelfs tegen steile oppervlakten opklimmen, waarbij hun ook de stekels op en langs de armen te stade komen. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit andere dieren, namelijk verschillende soorten van weekdieren, andere stekelhuidigen en zelfs uit kleine visschen.
De Z. die niet, zooals de slangsterren, een getand grijptoestel rondom de mondopening hebben, stulpen, wanneer zij een prooi bemachtigen, het voorste gedeelte van hun maag naar buiten, en naar het schijnt, wordt daardoor eenig vetrdoovend gift afgescheiden, waardoor de prooi weerloos wordt. Gewoonlijk houden zich de Z. niet op groote diepte op. Sommige soorten zijn echter gevonden op diepten van 100—200 vademen op de Noorweegsehe kust. De soorten worden langs de kusten van alle zeeën aangetroffen, van het hooge noorden tot aan de linie, hier en daar in een zoo groot aantal van individu’s, dat men hen als mest gebruikt. De slangsterren schijnen meer in de koudere, de ware Z. meer in de warmere zeeën voor te komen. Sommige soorten hebben een uitgestrekt geograpihiisch gebied.
Zoo bijv. zou Uraster tenuispinus zoowel in de Middel!. zee als langs de kust van Java en Nieuw-Holland, Asteriscus verruculatus in de Noordzee, de Boode zee, in het Kanaal van Mozambique en in de Oost-Indische zeeën voorkomen. Door den minderen samenhang der harde deelen zijn slechts weinige soorten van Z. in den fossielen toestand even goed bewaard gebleven als die der zee-egels. Intussehen heeft men ook eenige overblijfsels gevonden, die volledig genoeg zijn, om daaruit te besluiten, dat deze klasse van het ondersilurisehe tijdperk af door alle volgende tijdperken heen vertegenwoordigd is geweest en wel door vormen, die betrekkelijk weinig van de hedendaagsehe verschillen. De oudst bekende soort, Uraster (Asteracanthion) obtusus For b., uit de ondersilurische formatie in Engeland, behoort zelfs tot een geslacht, dat ook nu nog in de europeesche zeeën soorten telt. Men rangschikt de Z. veelal als volgt: I. Orde der Asterioidae s.
Stelleridae of ware Z. (een ambulaeraalgroeve aan de onderzijde der armen; zelden meer dan één madreporenplaat aan de rugzijde; blinddarmen aan de maag, die in de holten der armen uitstralen, bij velen een aars). Twee onderorden: 1. Asteridae: Z. met vijfof meerhoekige lichaamsschijf, waarvan de armen de rechtstreeksche voortzettingen zijn; de ambulacraalgroeven strekken zich tot aan de mondhoeken uit; familiën: Urasteridae, Astrapeetenidae, Oreasteridae , Cribellinidae , Asteriscidae, Pt er asteridae, tot deze onderorde de gewone vijfvoet (Asterias rubeus) aan onze kusten; 2. Brisingidae: Z. met een ronde lichaamsschijf, met daaromheen geplaatste rolronde armen; de ambulacraal-groeven strekken zich tot aan de mondhoeken uit. II. Orde der Ophiuroidae of Slangsterren, (een ronde lichaamsschijf, waarvan de lange, dunne, rolronde armen de aanhangsels zijn; geene ambulacraalgroeven; eene madreporenplaat aan de buikvlakte; geen aars). Twee onderorden: 1. Ophiuridae, slangsterren met een ongeribde schijf, met altijd onvertakte armen; huidskelet der armen gevormd door rug-, buik- en zijdeplaatjes; de madreporenplaat overdekt door een der mondschildjes; familiën: Ophiotepidae, Ophiopholidae, Ophiomyxidae; 2. Êuryalidae: slangsterren met een geribde schijf, met enkelvoudige of vertakte armen, die zich binnenwaarts omrollen kunnen en niet met stekels bezet zijn; de madreporenplaat ligt bloot en is met een mondschiid verbonden; familiën: Asteronycidae, Trichasteridae. Bij eenigen, zooals Astrophyton caput Modusae, het Medusahoofd, vertakken zich de dunne armen steeds verder en verder in dunnere takken.