Gepubliceerd op 14-03-2021

Thor

betekenis & definitie

(noordsche myth.), eerstgeboren zoon van Odin of Wodan en Jörd (de aarde); hij was de dondergod; zijn bijnamen zijn: Sisiaruni, Reidityr, Ramr, Ormt, Ormseinbani, Melludolge, Asathor. Zijn gemalin was Sif, die hem uit een vroeger huwelijk Uller aanbracht; aan T. baarde zij Mothi of Modi en diens zuster Thrudh.

Een andere gemalin van T. was Jarnsara (het ijzer zwaard) met welke hij Magni teelde, die nog sterker was dan zijn vader. T. bezat drie kleinooden: zijn hamer Miölnir, die nimmer het doel miste, en hoe ver ook geworpen, steeds terugkeerde; met dezen beschermde hij het godenverblijf Asgard (Asen-gaard; het laatste gedeelte van dit woord is nog in de duitsche talen aanwezig; het eerste wijst misschien op den oorsprong der noordsche godheden, als gekomen uit Azië), somwijlen zegende T. met zijn hamer ook echtverbintenissen in; zijn tweede kleinood was de gordel Megingiarder, door welken zijn kracht verdubbeld werd, en het derde de ijzeren handschoenen, waarmede hij den hamer vatte. Hij woonde in Trudheim, dat is de wolkenlucht, maar had ook nog een woning in Asgard, en wel aan de grenzen van dat verblijf, die Thrudwangr genoemd werd. Zijn huis heette Bilskirner en had 540 verdiepingen. Verliet hij deze woning, dan voer hij uit op een wagen, die door twee bokken, Tanginostr en Tangrisner, getrokken werd; van daar had hij de bijnamen van Aukathor en Akathor, dat is rijdende T. Deze bokken konden geslacht en gegeten worden, maar vel en beenderen moesten blijven, in welk geval T. hen door het zwaaien van zijn hamer in den vorigen staat herstelde.

Reed hij zoo over het hemelgewelf, dan hoorde men op aarde het rollen zijner wagenwielen (den donder), en tevens sprongen vonken van onder die wielen naar beneden (de bliksem). De vlierboom was hem geheiligd. Hij werd afgebeeld met den hamer in de hand, het hoofd van horens voorzien, dat of het zinnebeeld zijner kracht, of wel dat der aankomst van het voorjaar moest zijn. Soms schilderde men hem ook als een grijsaard, met langen baard, een kroon met straalpunten op de kruin, gedost in een langen tabbaard, in de rechterhand een schepter met een lelie, en rondom het hoofd een kring van sterren. Men offerde hem onder eikenboomen. Zulk een donder- of thors-eik werd door Bonifacius bij Geismar omgehouwen. Naar T., den dondergod, heeft in onze week de Donderdag nog den naam.

< >