Cartilago, een vaste, veerkrachtige, melkwitte of geelachtige zelfstandigheid van het dierlijk organisme, die harder is dan de pees- en spiersubstantie, doch weeker dan het been, en in sommige gedeelten des lichaams het been vervangt of aanvult (oor, neus, oogleden, luchtpijp, strottenhoofd, borstkas), en verder de gewrichtsvlakken der beenderen bekleedt en den pezen tot een zachte onderlaag strekt. Gedurende het vruchtleven bestaan de beenderen eveneens uit K., om later de zetel te worden van wat men verbeening noemt.
Naar de structuur van het K. onderscheidt men waar of hyaline-K. en vezel-K.; beide vormen verschillen ook scheikundig, daar het hyaline-K. bij koking met water een lijmachtige zelfstandigheid (chondrine geheeten) geeft, het vezel-K. niet. Het ware K. bezit een macroscopisch gelijkvormige, schijnbaar homogene, het vezel-K. een strepige, op bindweefsel gelijkende grond- of intercellulair-zelfstandigheid, welke door de K.-cellen wordt afgescheiden en rondom deze achterblijft, zoodat ze daarin als verstrooid liggen. Het K. heeft bloed- noch lymphvaten, ook geen zenuwen; het is bekleed met een vast vlies, het K.-vlies (Perichondrium), dat de benoodigde voedingsstoffen aanvoert. In den ouderdom van het individu en bij zekere voedingsstoornissen heeft het K. een groote neiging te verkalken en te verbeenen, wat in sommige organen (borstkas, wervelkolom) zware stoornissen veroorzaakt.