Gepubliceerd op 18-03-2021

Scheikunde

betekenis & definitie

Voor deze wetenschap wordt in den laatsten tijd meer en meer den naam chemie gebruikt. Dit woord, vermoedelijk afgeleid van het Grieksche „chemia”, dat een oude naam voor Egypte (chemi, cham, land van de zwarte aarde; in het koptisch beteekent cham zwart) zou zijn, (zie o.a.

Berthelot, Les origines de Valchimie, pag. 27 en deze Encyclopaedie, Deel I, blz. 225), duidt dan slechts aan een waarschijnl ijken oorsprong en geeft niet aanleiding tot verwarring, zooals het Hollandsehe woord. Een leek toch zou kunnen meenen, dat het hoofddoel der chemie is het „scheiden”, het splitsen van stoffen in hare bestanddeelen, het analyseeren. Het woord „chemie”, of een daarmede overeenkomend woord (chimie, chemistry, chimica,, kemi, etc.) wordt bovendien in het buitenland algemeen gebruikt. Een duitscher alleen, wien de oude benaming „Scheidekunst” bekend is, kan vermoeden wat de Nederlandsche titel „scheikundige” beteekent.Eene definitie van de chemie in haren vollen omvang is onmogelijk. Want niet alleen zou het bezwaarlijk zijn alle onderdeden daaronder samen te vatten, maar men zou vooral ook op deze moeielijkheid stuiten, dat de grenzen tussehen de chemie en eenige andere wetenschappen (o.a. de physica) niet nauwkeurig te trekken zijn. De benaming „physisohe chemie”, die voor een in den laatsten tijd sterk op den voorgrond tredend onderdeel gebruikt wordt, duidt dit reeds aan.

De chemie, die uit de alchemie ontstaan is, kan gerekend worden haar meer wetenschappelijke .richting ontvangen te hebben in het laatst der 18de eeuw. Al zegt men niet met Wiirtz: „la chimie est une science française, elle est fondée par Lavoisier”, toch zal men Lavoisier (f 1794) als een der voornaamste (zoo niet de voornaamste) grondlegger van de wetenschappelijke chemie moeten beschouwen.

De ontdekking van de zuurstof door Priestley (1774) en onafhankelijk van hem door Scheele (1775) , en die van de stikstof door Rutherford (1772), om slechts deze twee hoofdbestanddeelen der lucht te noemen, vallen in deze periode.

Deze gassen bleken, evenals de metalen, evenals zwavel, phosphor en kool, niet verder splitsbaar te zijn en werden (en worden nog) met de namen „grondstoffen of elementen” betiteld.

Ook nu nog geldt de definitie door Lavoisier gegeven (Traité élémentaire, 1789, Ij: „Si au contraire nous attachons au nom d’élémens ou de principes des corps Pidée du dernier terme auquel parvient l’analyse, toutes les substances, que nous n’avons encore pu décomposer par aucun moyen, sont pour nous des élémens; non pas que nous puissions assurer, que ces corps, que nous regardons comme simples, ne soient pas eux-mêmes composés de deux ou même d’un plus grand nombre de principes, mais puisque ces principes ne se séparent jamais, ou plutôt puisque nous n’avons aucun moyen de les séparer, ils agissent à notre égard à la manière des corps simples, et nous ne devons les supposer composés, qu’au moment ou l’expérience et l’observation nous en auront fourni la preuve”.

En nu moet men niet meenen, dat, toen Ramsay en Rayleigh in 1895 en volgende jaren uit de „stikstof” de elementen argon, krypton, xenon en neon verkregen, zij hier eene splitsing van een „element” uitvoerden. Neen, het luchtresidu, dat overbüjft, wanneer uit de lucht de zuurstof verwijderd wordt, en dat men tot 1895 stikstof had genoemd, bleek alleen maar een mengsel te zijn van ongeveer 99% werkelijke stikstof (zooals deze bijv. uit salpeter te verkrijgen is) en ongeveer 1% van genoemde gassen. (Voor eene populaire beschrijving zie men bijv. William Ramsay, The Gases of the Atmosphère ; The Hhtory of their Discoverg, London 1896, with portraits).

De vermoedelijke ontleding van „elementen” en de overgang van een element in een ander (waarnaar de alchemisten zoolang gestreefd hebben) zullen echter hieronder nog ter sprake komen bij de „radio-activiteit”.

De gewichtsvermeerdering van metalen bij verbranding was reeds bekend aan Eek von Sulzbach (1489) en aan Jean Rey (1630); zij schreven deze reeds toe aan de opname van lucht, terwijl Mayow (1669) juister van de opname van een luchtbestanddeel (de „partes nitro-aereae”, later genoemd „zuurstof”) sprak.

Het meer systematisch gebruiken van de balans bij het onderzoeken van chemische reacties is echter te danken aan Lavoisier en zijne tijdgenooten.

Naast het groote vraagpunt „wat zijn grondstoffen en wat chemische verbindingen”, waarvan Boyle en Boerhave reeds min of meer onzekere begrippen hadden, maar dat eerst door Lavoisier geheel opgekelderd werd, treedt op den voorgrond de quaestie van de continuïteit of discontinuïteit der stof.

De opvatting, dat de stof uit „kleinste deeltjes”, atomen, zou zijn opgebouwd, wordt reeds bij de oude Grieken aangetroffen. (De ontwikkeling van dit begrip tot en met Boyle’s tijd vindt men voortreffelijk behandeld in Ch. M. van Deventer’s Schetsen uit de geschiedenis der scheikunde, dissertatie, Amsterdam, 1884). De „atoomtheorie” echter in den vorm, zooals zij in hoofdzaak nu nog de hypothese is, door de meeste chemici voorgestaan, is gegrondvest door Dalton (1803). Overigens noemt men tegenwoordig de „kleinste deeltjes” van de elementen atomen en die van de uit de elementen opgebouwde stoffen moleculen. (Een en ander vindt men streng geformuleerd in Ch. M. van Deventer’s Algemeene scheikunde voor beginnenden, Amsterdam 1893 — eene Duitsche bewerking van de hand van Ernst Cohen verscheen in 1901 — dat hun, die de beginselen der chemie machtig zijn, warm kan worden aanbevolen).

Zoowel Lavoisier’s „gewichtswet” — bij chemische werkingen (reacties) gaat geen gewicht (of liever massa) verloren en wordt geen gewicht gewonnen, waaruit, in verband met het begrip element, volgt, dat dit ook geldt voor ieder element bij de reactie aanwezig — als Proust’s „wet van de constante samenstelling” der chemische verbindingen en Dalton’s hypothese, hadden nu den weg gebaand voor het chemisch onderzoek der in de natuur voorkomende stoffen, het bestudeeren van hare onderlinge omzettingen, het splitsen van tallooze stoffen in de elementen, het opbouwen van stoffen uit de elementen.

Bewonderenswaardig is het werk, op dit gebied verricht in de eerste helft der 19de eeuw door mannen als Berzelius, Davy, GayLussac, Mitscherlich, Dumas, Liebig, Wöhler en zoovele anderen. Element na element werd ontdekt. Berzelius kon in 1843 reeds 56 elementen vermelden, terwijl Lavoisier er slechts 23 noemt. Thans is het aantal der goed bestudeerde elementen reeds tot ongeveer 80 geklommen.

De relatieve gewichten der elementen werden , bepaald, een teekenschrift werd ingevoerd en de chemische verbindingen werden door formules voorgesteld, die niet alleen doen zien, uit welke elementen zij zijn opgebouwd, maar ook de quantitatieve samenstelling aangeven.

Wanneer wij de formule (wij gebruiken hier de tegenwoordig in gebruik zijnde formules, die in de tweede helft der 19de eeuw de oude „aequivalentformules” hoe langer hoe meer verdrongen hebben), voor salpeter neerschrijven, n.l. KN03, dan geeft deze niet alleen aan, dat deze stof bestaat uit de elementen kalium (K), stikstof (nitrogenium, N) en zuurstof (oxygenium, 0), maar ook, dat één molecuul salpeter bestaat uit 1 atoom kalium, 1 atoom stikstof en 3 atomen zuurstof. De beneden de lijn geplaatste cijfers slaan n.l. op den vooraf gaanden letter. Evenzoo duidt de formule voor zwavelzuur, H2 S04, aan, dat deze stof per molecuul bevat 2 atomen waterstof (hydrogenium, H), 1 atoom zwavel (sulfur, S) en 4 atomen zuurstof.

De werkelijke gewichten der atomen zijn te klein voor praktisch gebruik. 1 L. van het gasvormig element waterstof (= 0,0899 gr.) bijv. bevat bij eene temp. van 0° en een druk van 760 m.M. ongeveer 21000 trillioen moleculen. Terloops zij er op gewezen, dat de grootte der moleculen voor de meeste gassen ligt tusschen 0,1 en 0,3 millimikron (1 mikron = Viooo ni.M.). Men gebruikt daarom zoogenaamde relatieve atoomgewichten, die voor de best bekende elementen hieronder aangegevan zijn, waarbij Vie van het atoomgewicht van zuurstof als eenheid is gebruikt. (Vroeger gebruikte men het gewicht van 1 atoom waterstof, het lichtste element, dat men kent, als eenheid. De redenen, die er toe geleid hebben daarvoor in de plaats het gewicht van 1/16 atoom zuurstof te gebruiken, blijven hier achterwege).

Aluminium Al. 27,10

Antimoon Sb. 120,20

Argon A. 39,90

Arseen As. 75,00

Barium Ba. 137,40

Beryllium Be. 9,10

Bismuth Bi. 208,50

Boor B. 11,00

Broom Br. 79,96

Cadmium Cd. 112,40

Caesium Cs. 132,90

Calcium Ca 40,10

Cerium Ce. 140,25

Chloor Cl. 35,45

Chroom Cr. 52,10

Cobalt Co. 59,00

Erbium Er. 166,00

Fluoor Fl. 19,00

Gadolinium Gd 156,00

Gallium Ga. 70,00

Germanium Ge. 72,50

Goud Au. 179,20

Helium He. 4,00

IJzer Fe. 55,90

Indium In. 115,00

Iridium Ir. 193,00

Jodium J 126,97

Kalium K. 39,15

Koolstof C. 12,00

Koper Cu. 63,60

Krypton Kr. 81,80

Kwik Hg 200,00

Lanthaan La. 138,90

iLithium Li. 7,03

Lood Pb. 206,90

Magnesium Mg 24,36

Mangaan Mn 55,00

Molybdeen Mo 96,00

Natrium Na. 23,05

Neodymium Nd. 143,60

Neon Ne. 20,00

Nikkel Ni. 58,70

Niobium Nb. 94,00

Osmium Os. 194,00

Palladium Pd. 106,50

Phosphor P. 31,00

Platinum Pt. 194,80

Praseodymium Pr. 140,50

Radium Ra. 225,00

Rhodium Rh. 103,00

Rubidium Rb. 85,50

iRuthenium Ru. 101,70

Samarium Sa. 150,30

Scandium Sc 44,10

Seleen Se. 79,20

Silicium Si. 28,40

Stikstof N 14,04

Strontium Sr. 87,60

Tantalum Ta. 183,00

Telluur Te 127,60

Terbium Tb. 160,00

Thallium Tl 204,10

Thorium Th. 232,50

Thulium Tu 171,00

Tin Sn 119,00

Titaan Si. 48,10

Uraan u 238,50

Vanadium Y. 51,20

Waterstof H. 1,01

Wolfraam w. 184,00

Xenon X. 128,00

Ytterbium Yb. 173,00

Yttrium Y. 89,00

Zilver Ag. 107,93

Zink Zn. 65,40

Zirkoon Zr. 90,60

Zuurstof O. 16,00

Zwavel S. 32,06

Eene eenvoudige berekening met behulp van deze atoomgewichten leert nu de procentische samenstelling eener verbinding kennen.

Uit de formule van rietsuiker, C12H22On, volgt n.L, dat op 12 X 12,00 gewichtsdeelen koolstof (carboneum) voorkomen 22 X 1,008-gewichtsdeelen waterstof en 11 X 16 gewichtsdeelen zuurstof, waaruit men gemakkelijk afleidt, dat deze stof bestaat uit 144,00 / 342.178 x 100% = 42,08% koolstof, 22,176/342,176 x 100% = 6.48 % waterstof en 176.00 / 342,176 x 100% = 51,44% zuurstof.

Men begrijpt, dat men oorspronkelijk juist de formules afgeleid heeft uit de procentische samenstelling, zooals de analyses die leerden kennen. De behandeling hiervan en yan de bepaling der atoomgewichten zou ons hier echter te ver voeren.

Waar boven gesproken is van heit opbouwen van stoffen uit de elementen, werden in hoofdzaak bedoeld stoffen, voorkomende in het „mineralenrijk”.

Wöhler was de eerste, die eene stof, tot dusver alleen geproduceerd door het dierlijk organisme, opbouwde uit de elementen (,,synthetisch” bereidde). In 1828 bereidde hij ureum uit eene stof van „anorganischen” oorsprong. In 1856 volgde Berthelot met de synthetische bereiding van eene tweede „organische” stof, n.l. het mierenzuur en sedert zijn duizend© en nog eens duizend e „organische” stoffen, wier vorming men vroeger alleen mogelijk achtte door plant of dier, of uit stoffen van pla-ntaardigen of dierlijken oorsprong, uit de elementen opgebouwd (of liever, uit stoffen bereid, die zelf uit de elementen opgebouwd kunnen worden). Haar aantal kan zeker op 100000 geschat worden.

Onder deze zijn er, wier fabriekmatige synthetische bereiding de vroegere afscheiding uit plant of dier verdrongen heeft of begint te verdringen. Wij- noemen hier slechts de alizarine, de bekende rood© kleurstof uit de meekrap en de indigotine (het indigoblauw), het hoofdbestanddeel der indigo. Eerstgenoemde stof werd in 1868 synthetisch bereid door Graebe en Liebermann uit anthraceen, eene koolwaterstof (verbinding van koolstof en waterstof), voorkomende in steenkolenteer, laatstgenoemde stof werd op verschillende wijizen uit een aantal andere synthetisch verkregen stoffen bereid (Engle-r en Emmeriing, 1870; Baeyer, 1878 en volgende jaren; Heumann, 1890, 1893 — eerste technische bereiding — en anderen).

Het zijn de „Badische Anilin- und Sodafabrik” te Ludwigshafen en de „Farbwerke vorm. Meister, Lucius und Briining”, te Höchst bij Frankfurt, die het indigoblauw reeds op zeer gro-ote schaal bereiden. Yan de hoeveelheid indigo, die het verbruik over de geheel© wereld eischt en welke in het jaar 1900 geschat werd op 5 millioen kilogrammen, levert eerstgenoemde fabriek reeds meer dan Ve deel. En nog geen tien jaren dingt de kunstmatige indigotine met de natuurlijke mede.

Voordat de uitvoering van de synthese eener stof als de bovengenoemde mogelijk is, moet eerst haar bouw door afbreking en door omzetting tot verschillende stoffen bekend zijn geworden.

Het vinden van deze structuur (welke naam voorgesteld is door Butlerow), de groepeering van de atomen in het molecuul, is des te moeielijker, naarmate het aantal atomen in het molecuul grooter is.

Het is niet mogelijk in een kort bestek weer te geven, op welke wijzen men tot de kennis van de structuur geraakt. Die structuurbepaling behoort tot de moeielijkste opgaven der chemie.

Men meene echter niet, dat — eenmaal gegeven de structuur — het ophouwen van de stof een gemakkelijke taak is. Men zij voor dit onderwerp o.a. verwezen naar het bekende Leerboek der organische chemie van den hoogleeraar A. F. Holleman (of naar beknoptere boeken, zooals die van G. Doyer van Cleeff, H. A. J. Meyer of H. J. van de Stadt).

Het is duidelijk, dat een zeker aantal atomen van verschillende elementen op meer dan ééne wijze ten opzichte van elkaar gegroepeerd kunnen worden. En in werkelijkheid vindt men ook, dat meer dan ééne stof opgebouwd kan worden uit een bepaald a ntal van twee of meer elementen. Hierbij moet men in het oog houden, dat één atoom van een zeker element zich slechts met een bepaald aantal atomen van een ander element kan vereenigen.

Zoo verbindt zich één atoom koolstof met 4 atomen waterstof. Men noemt nu koolstof 4-waardig (het denkbeeld van de vierwaardigheid van de koolstof werd uitgewerkt door Kekulé 1858; zie Mannen cn vrouwen van beteekenis in onze dagen, 1897, afl. 2). In een aantal verbindingen is koolstof echter tweewaardig. Ook bij andere elementen vindt men, dat zij niet altijd dezelfde waardigheid of valentie bezitten (waterstof éénwaardig rekenende).

Eén atoom chloor verbindt zich met één atoom waterstof tot een molecuul chloorwaterstof, H Cl, (de oplossing van deze stof in water is het bekende zoutzuur), waarom men chloor weer eenwaardig noemt. Twee atomen waterstof vereenigen zich met één atoom zuurstof (tot één molecuul water, H20); zuurstof rekent men daarom tweewaardig te zijn.

Bepalen we ons nu even tot het bovengenoemd verbinden van vierwaardige koolstof (C) met éénwaardige waterstof (H). De eenvoudigste verbinding is dan die van één atoom koolstof met 4 atomen waterstof, welke men gewoonlijk voorstelt door het symbool

H

|

H-c-H

|

H

Het is het bekende moerasgas of mijngas. Neemt men twee atomen koolstof, dan moeten deze ook onderling verbonden worden (Kekulé) en blijft er slechts plaats over voor 6 atomen waterstof, zoodat de structuurformule wordt

H H

| |

H—C - C—H

| |

H H

Neemt men 3 atomen koolstof, dan krijgt men eene koolwaterstof met 8 atomen waterstof. Deze drie koolwaterstoffen (CH4, C2H6, C3H8) klimmen op met CH2. De vierde van deze reeks (een der zoogenaamde homologe reeksen, wier leden onderling CH2 verschillen; Schiel, 1842), die men kan weergeven door de algemeene formule CnH2n+2, n.l. C4 Hi0, kan door twee structuurformules worden voorgesteld. En in werkelijkheid kent men nu ook twee koolwaterstoffen, aan welke de moleculair-formule C4 H10 toekomt, maar die verder verschillende eigenschappen bezitten. De eene, normaal butaan genaamd, heeft een kookpunt van 1°, de andere, isobutaan genaamd, kookt bij 17°.

Stoffen zooals deze, die dezelfde moleculairformule maar eene verschillende structuurformule bezitten, noemt men isomeren. Naarmate het aantal koolstofatomen in de koolwaterstoffen van deze reeks en van andere reeksen grooter wordt, wordt ook het aantal isomeren grooter.

Cayley, de Engelsche wiskundige, berekende destijds dat van de koolwaterstof C13 H28 799 isomeren bestaan kunnen.

Beschouwen wij’ bijv. verbindingen van koolstof, waterstof en zuurstof, dan kunnen wij ook isomeren krijgen, die tot onderling geheel verschillende klassen van verbindingen behoor en. Zoo is de gewone alcohol isomeer met eene stof, die den naam „dimethylaether” draagt.

Bij een aantal stoffen vond men bij onderling verschil van eigenschappen gelijke structuurformule. Het is nu Van ’tHoff geweest (1874), die deze isomerie verklaard heeft (men zie bijv.: J. H. van ’tHoff Die Lagerung der Atome ini Baume, 1894 of de Amerikaansche bewerking van Eiloart The Arrangement of Aioms in Space, 1898), door het aannemen van formules, waarbij de ligging der atomen ten opzichte van elkaar niet beperkt blijft tot het platte vlak, maar waarbij met de structuur „in de ruimte” rekening gehouden wordt. De door hem ontwikkelde theorie is zeer vruchtbaar geweest; zij heeft aanleiding gegeven tot talrijke onderzoekingen, waarvan hier alleen die op het gebied der suikersoorten, door Emil Fischer verricht, genoemd worden. Men zie bijv. diens voordracht te Stockholm gehouden in 1903: Synthesen in der Burin- und Zuckergruppe.



Een werk, tien jaren na bovengenoemde theorie door Van ’t Hoff in het licht gegeven, Etudes de dynamique chimique, Amst., 1884 (eene Duitsche bewerking door Ernst Cohen verscheen in 1896) heeft eveneens grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der chemie. De snelheid van chemische reacties, de invloed van temperatuur en druk en andere factoren op deze, de bepaling van het aantal moleculen, dat aan eene reactie deelneemt, het chemisch evenwicht — om slechts de hoofdzaken te noemen — dit alles wordt op eene wijze behandeld, nieuw en ingenieus, die het boek tot een epochemakend werk stempelt.

En dit werk èn zijne beroemde verhandeling, in 1886 verschenen, Lois de l’équilibre chimique dans l’état dilué, gazeux ou dissous, hebben niet alleen nieuwe inzichr ten geopend; zij hebben ook in hooge mate aanleiding gegeven tot nieuwe hypothesen. (Vergelijk ook: Jacobus Henricus van ’tHoff, door Ernst Cohen, in Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, 1899).

Genoemde verhandeling o.a. was voor Arrhenius (1887) de aanleiding tot het opstellen zijner beroemde theorie der „electrolytische dissociatie” (ionisatie-hypothese). Deze hypothese, die Van ’t Hoff s theorie der „verdunde oplossingen” als ’t ware voltooide, is gebleken van buitengewoon groot belang te zijn; aan hare uitwerking en toepassing hebben, naast Arrhenius, vooral Wilhelm Ostwald en zijne leerlingen hunne krachten besteed.

Men kan zeggen, dat vanaf 1887 ongeveer een nieuwe bloeiperiode voor de chemie aanbrak. En hiertoe heeft niet weinig bijgedragen de stichting van een eigen orgaan voor den nieuwen tak der chemie, de physisebe chemie: in 1887 werd door Ostwald en Van ’tHoff opgericht de Zeitschrift für physïkalische Chemie, StöchioVfelrie und Verwantschaftslehre, waarvan nu reeds meer dan 50 doelen verschenen zijn. Ook Ostwald’s Lehrbuch der allgemeinen Chemie, waarin een ontzagwekkend materiaal verwerkt werd, heeft veel bijgedragen tot invoering der nieuwe denkbeelden (vergelijk over Ostwald’s werk gedurende de 25 jaren na zijne promotie: Walden’s met groote vereering geschreven boek Wilhelm Ostwald, 1904).

In hetzelfde jaar (1887) leerde Bakhuis Roozeboom inzien, van hoeveel gewicht Gibbs’ phasenleer voor de studie van het chemisch evenwicht is.

Het is niet mogelijk in enkele regels aan deze belangrijke leer eenig recht te doen wedervaren. In korte trekken geeft, het best een voorloopig inzicht een rede door Bakhuis Roozeboom in 1900 te Aken gehouden (die Bedeutung der Phasenlehre). Yan zijn groot werk: Die heterogenen Gleichgewichte vom Standpunkte der Phasenlehre, versehenen tot nu toe 2 stukken (Heft 1: 1901, Heft 2: 1904).

Slechts zij hier er op gewezen, dat deze leer — wat de meer praktische toepassingen betreft — o.a. veel dienst gedaan heeft bij het verkrijgen van een juist inzicht in de samenstelling van gestolde alliages, waarover ook hier te lande belangrijke onderzoekingen zijn verricht.

Een tweede bekende toepassing is die op de synthetische geologie. Naar aanleiding van de onderzoekingen van Van ’t Hoff en van Bakhuis Roozeiboom over de vorming en ontleding van het mineraal astrakaniet, wees Van Bemmelen in 1889 op het gewicht van deze en analoge onderzoekingen voor de verklaring van de vorming der Stassfurter zoutbeddingem (Zie ook: Van ’tHoffs Vorlesungen über Bildung und Spaltung von Doppelsalzen, 1897). Te Berlijn heeft Van ’t Hoff sedert 1896, te zamen met Meyerhoffer en tal van anderen, in ongeveer tien jaren het onderzoek van de Stassfurter zouten in hoofdzaak tot een einde gebracht. (Van het werk, dat de resultaten dezer onderzoekingen samengevat weergeeft, verscheen in 1905 het eerste deel).

Naast het gebied van de reactiesnelheid en bet chemisch evenwicht, waarvan Mellor in zijn Chemical Statics and Dynamics (1904) een vrijwel volledig overzicht geeft en dat der phasenleer, die men in hoofd trekken o.a. behandeld vindt in Findlay’s The Phase Pule and its Applications (1904), omvat de physische of algemeene chemie nog tal van belangrijke hoofdstukken (zie bijv. Van ’t Hoffs Vorlesungen über theoretische und physikalische Chemie, 3 Hefte, 1898—1900).

Genoemd zij hiervan het gebied der versnellende en vertragende werkingen, waarvan ook in de techniek talrijke toepassingen te vinden zijn. Men zie daarvoor o.a. Melilor’s bovengenoemd boek en Jorissen’s openbare les: Over de toepassing van de physische chemie in de chemische techniek (1902).

Ook de studie der oxydatieverschijnselen vormt een aantrekkelijk hoofdstuk, waarover Engler en Weissberg in hunne Kritische Studien über die Vorgänge der Autoxydation (1904) belangrijke mededeefingen deden.

Ten slotte een onderdeel, dat in den laatsten tijd vooral de aandacht — ook van leeken — tot zich getrokken heeft: de radioactiviteit (vergelijk ook „radium” in deze encyclopaedie).

De ontdekking van de merkwaardige stralen, die uitgezonden worden door de uraanzouten en thoriumzouten, de afscheiding van het krachtig stralen uitzendend element radium uit het uraanpekerts en de ontdekking van andere radioactieve „elementen”, dat alles laten wij hier rusten. Mevrouw Curie’s boek (in Duitsche vertaling getiteld: Unterstichtingen über die radioaktiven Substanzen, Die Wissenschaft, Heft 1, 1904) en Rutherford’s Badio-Activity (1904), geven den verder belangstellenden wel alle gewenschte inlichtingen.

Alleen zij, in verband met het bovenmedegedeelde over het begrip „element”, hier met eenige woorden vermelde dat volgens de onderzoekingen van Ramsay en Soddy (1903) het element helium uit radium kan ontstaan, terwijl, het door Soddy (1905) waarschijnlijk is gemaakt, dat het radium zelf weer ontstaan is uit het element uraan. De titel van een brochure van Stark: Die Dissoziierung und Umwandlung chemischer Atome (1903) duidt reeds voldoende aan, hoezeer de oude denkbeelden over de onvergankelijkheid der elementen en hunne atomen weder in ernstigen twijfel worden getrokken.