Gepubliceerd op 14-03-2021

Pieter johannes veth

betekenis & definitie

nederl. oriëntalist en geograaf, geb. 1814 te Dordrecht; studeerde te Leiden theologie, 1838—41 leeraar Engelsche taal M. A. te Breda, 1841—43 hoogl. in de oostersche talen te Franeker, 1843— 64 aan het Athenaeum te Amsterdam, 1864 —77 aan de Rijksinstelling van indische taal-,, land- en volkenkunde te Leiden, eindelijk aan de universiteit aldaar; overl. 1895; voorn, werken: Borneds westerafdeeling, geografisch historisch, statistisch (2 dln.,' Zaltbommel, 1854 —46), Het eiland Timor (Amst. 1855), Bijdr. tot de voornaamste voortbrengselen van Ned* Indië (rijst, koffie, katoen, sago, Amst. 1860, en v.v.), Insulinde, het land van de orang-oetan en den paradijsvogel (uit het eng. van R.

Wallace, 2 dln., Amst. 1870—71), Atchin en zijne betrekking tot Nederland (Leiden 1873). Hoofdwerk: Java, geographisch, ethnologisch, historisch (Haarl. 1873—74); verder bijdragen in „De Gids”, waarvan hij jarenlang redaktenr was, het „Tijdschrift voor Ned.-Indië”, het „Bijbelsch Woordenboek” (1852—56), als ook een „Geschiedenis der christelijke kerk in tafereelen” (1852—59), een „Aardr. Wdb. voor Ned. Indië” en als een vervolg op zijn Oostersche woorden in de Ned. taal (Gids 1868): Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden, (Arnhem 1889). Was ook langen tijd voorzitter van het Ned. Aardrijksk. Genootschap.

< >