Gepubliceerd op 28-02-2021

Opera

betekenis & definitie

Ofschoon het woord O. eigenlijk alleen „werk” beteekent (op oude muziekuitgaven ziet men nog vaak achter den naam der componisten „opera zooveel” wat later in „opus” veranderde en afgekort werd in „Op.”) is het volgens begrippen der laatste eeuwen een tooneelwerk dat geheel of gedeeltelijk wordt : gezongen en daardoor, alsmede door de medewerking der instrumentale toonkunst (het orkest), tot hooger uitdrukking wordt gebracht. De O. is eigenlijk een samenvoeging en versmelting van bijna alle schoone kunsten, als: mimiek, declamatie, tooneelspel, muziek (vocaal en instrumentaal), danskunst (ballet), schilderkunst (decoraties), kleeding (costumes), gelaatsuitdrukking (grime), kortom al wat noodig is om eene handeling op het , tooneel zoo natuurgetrouw mogelijk weer te geven en daardoor de toeschouwers in de vertooning te doen medeleven.

De O. is, zooals het voorgaande doet zien, een herleving van de ! vertooningen der oude Grieken, die daarmede een harmonische samenwerking van alle kunsten beoogden. Yan het aandeel dat de muzikale kunst aan die vertooningen had is ons niet veel bekend geworden, doch mogen wij, ziende de voortreffelijkheid der tot ons gekomen kunstwerken, wel aannemen dat dit aandeel belangrijk zal zijn geweest (zie Grieksche Kunst).Alhoewel dus in de O. alle kunsten moe- 1 ten samenwerken, ligt toch het zwaartepunt i in de muziek (vocale en instrumentale) omdat ' geen andere kunst zoo onmiddellijk tot het gemoed spreekt. Daar nu de muziek bij zulk een handeling daarmede in verband moet staan, noemt men die „dramatische muziek” (drama = handeling). De O. in haar tegenwoordigen vorm, is, uit Italië, over Europa en thans nagenoeg over de geheele wereld (voor zoover daar de europ. beschaving is doorgedrongen) verspreid. (Zie onder Italië het onderdeel „Muziek.”)

Oorspronkelijk eenvoudige herderspelen, in engeren kring opgevoerd (1580), leverden weldra de grieksche mythologie en de romeinsche geschiedenis onderwerpen voor de O. en verrezen operagebouwen in alle groote steden van Italië. Claudio Monteverde (1607— 1642), Silvio Stampiglia, Apostolo Zena, Carissimi, Alessandro Scarlatti, Leonardo Leo, Francesco Durante, Sacchini, Pasiello e. a. (zie ald.) hebben het meeste bijgedragen de O. in Italië tot bloei te brengen. Van daar uit deed de O. Laar intocht in Frankrijk, waar zij vooral door Lully en Rameau (zie ald.) tot hoogere muzikale ontwikkeling werd gebracht. Hun opvolger was Gluck, (zie ald.), die men met zijn. Orpheus, Alceste, de beide Iphigenia’s enz. den schepper der „muzikale tragedie” zou kunnen, noemen.

In Duitschland heeft de O. zich eerst later ontwikkeld. Ofschoon Keiser, Händel en Tieleman e. a. reeds veel goeds hadden geleverd, was het Mozart (1756—91) die de O. tot. zeer hoogen bloei bracht. Met zijn onmetelijk genie gaf hij ons de echt menschelijke „comedie musicale”. Nog heden ten dage, na meer dan honderd jaren, staan zijn Don Juan, Figaro en Zauberflöte op het operarepertoire der geheele muzikale wereld. Met hem treedt de O. een nieuwe periode in. Deze nieuwe stijl, in Italië door Rossini (1792—1868), Donizetti, Bellini e. a. nagevolgd, voerde tot een gedeeltelijk misbruiken van den zang als keel-virtuositeit, waartoe de uitstekende zangkunst der italiaansche school niet weinig bijdroeg. De zoogenaamde „Opera buffo” — men denke slechts, aan 11 barbiere di Seviglia — bereikte toen haar hoogtepunt.

Na Mozart trachtte Beethoven (zie ald.) met zijne eenige O. Fidelio den invloed derItalianen in Duitschland te keeren, doch eerst. Weber, dien men met zijn Freischütz de stichter der „Romantische O.” zou kunnen noemen, gelukte het de harten van het duitsche volk te veroveren. Marschner, Spohr, Nicolaï e. a. zijn hem nagevolgd.

Intusschen bloeide in Frankrijk de z.g. „0.comique” — waarmede bedoeld wordt O. met gedeeltelijk gesproken tekst — door alle tijden heen. Grétry, Méhul, Boieldieu, Auber e. a. hebben haar onvergankelijken roem bezorgd. In. Duitschland is dit genre bekend als „SpielOper” en werd door Schenk, Weigl en vooral door Lortzing op waardige wijze tot bloei, gebracht.

Ofschoon geheel andere banen bewandelend, sloot Meyerbeer (1791—1864), die zich na zijn. verblijf in Italië te Parijs vestigde, zich bij, Weber aan, waarvan zijn Robert le diable, getuigenis aflegt. Later keerde hij, naar het. voorbeeld van Spontini, met Halevey, Auber, Rossini e. a. tot de „historische O.” terug. Uit dit tijdperk noemen wij: Ferdinand Cortez en Olympia van Spontini, La Juive van Halevy, La muette de Portici van Auber, Guülaumc Teil van Rossini, Les Huguenots en, Le Prophete van Meyerbeer, werken die langen, tijd het repertoire beheerschten en waarvan nog een groot gedeelte overal gespeeld wordtin dit tijdperk verscheen Richard Wagner (1813—1883) op het wereldtooneel. Met zijn aangeboren dramatisch — oorspronkelijk meer dan muzikaal — genie, brak hij met de bestaande vormen der oude O., die langzamerhand ontaard was in een tooneel-concert, waarbij de zangers en zangeressen gelegenheid hadden te kunnen schitteren. Ofschoon met zijn., Bienzi zich nog aansluitende bij Meyerbeer, ging. hij met zijn Fliegende Holländer meer tot de romantische school van Weber over. Met Tannhäuser en Lohengrin had hij zich echter reeds een eigen weg gebaand, welke met Tristan und Isolde en Der Bing der Nibelungen het „Musik-drama” — d. w. z. de onafgebroken handeling (zooals in het tooneelspel) door de muziek tot hoogere uitdrukking gebracht — deden ontstaan. Ofschoon de moderne componisten, vooral in Deutschland, in deze richting zijn voortgegaan, zijn de reuzenwerken van den Bayreuther meester nog door geen ander geëvenaard.

In Italië bloeit de O. in de laatste jaren weer op. Na het groote dramatisch-geniale tijdperk van Verdi (1814—1902), was er bijna overal een stilstand gekomen. Mascagni, Leoneavallo, Giordani, Ponchielli, maar vooral Puccini (de z.g. veristische school) beheerschen thans het repertoire.

In Frankrijk zijn voor de „Lyrische O.” onder Gounod (1818—93), met Faust, Romeo et Julia enz. hechte grondslagen gelegd, waarop door Bizet (Carmen), Masseuet (Manon) en Saint-Saens (Samson et Dalila) is voortgebouwd. De meer modernen als: Bruneau, Vincent d’Indy, Charpentier e. a. winnen steeds meer veld ook buiten de grenzen.

In Duitschland kan men, na Wagner, nog niet van een daarop voortbouwende vaste richting gewagen. Zeer opmerkelijk mag het heeten dat thans bijna in alle landen ook een streven is naar nationaliteit in de O. Spanje, Hongarije, Busland, Denemarken, België, hebben thans hun nationale opera’s. Ook in ons land hebben Van Bree, Smits, Heinze, Hol, Van der Linden, Van Milligen, Bouman en anderen het bewijs geleverd dat wij in die richting niet geheel achterblijven, al kan men daarbij nog niet spreken van een beslist nationalen stijl.

Literatur: Kretschmar, Die venetianische Oper (Lpz. 1891), Schletterer, Die Entstehung der Oper (Nordl. 1873), Chouquet, Histoire de la musique dramatique en France (Parijs 1873), Langhans, Geschichte der Musik des 17., 18. und 19. Jahrh. (2 dln., Leipz. 1882— 86), Biemann, Opernhandbuch (ald. 1887), Wagner, Gesammelte Schriften und Dichtungen (10 dln., ald. 1871—83), Nietzsche, Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik (ald. 1872), Schuré, Das musikalische Drama (ald. 1877), Chamberlain, Das Drama Richard Wagners (ald. 1892), Neitzel, Führer durch die O. der Gegenwart (ald. 1890—94), W. Lackowitz, Opernführer (5de dr., Berl. 1900), Opernführer. Textliche und musikalische Erläuterungen (Leipz. 1900 v.v.), Goldschmidt, Studien zur Geschichte der italienischen O. im 17. Jahrh. (ald. 1901), Bulthaupt, Dramaturgie der O. (2de dr., 2 dln., ald. 1902).