Gepubliceerd op 28-02-2021

Oldenburg (groothertogdom)

betekenis & definitie

duitsch groothertogdom, bestaande uit drie geheel van elkander gescheiden deelen; het hertogdom O. met de heerlijkheden Jever en Kniphausen, het vorstendom Lubeck en het vorstendom Birkenfeld, die echter door gemeenschappelijke erfopvolging en bestuur tot een staat zijn vereenigd. Het hertogdom O. heeft een oppervlakte van 6427 km.- en telde in 1900: 399.183 inw.

Het eigenlijke hoofd- en stamland, het hertogdom O., grenst ten N. aan de Noordzee en wordt verder van alle zijden door Hannover omgeven, op een kleine streek na, waar O. het gebied der vrije stad Bremen raakt. De grond, die voor een groot deel uit heide bestaat, wordt door de Weser, de Jade, die zich in de golf van dien naam ontlast, en andere kleine rivieren besproeid. Het klimaat is over het geheel ruw en onaangenaam. Onder de meren munt vooral het Zwischenahnermeer uit, zoowel door de schoonheid der omstreken als door den rijkdom aan visch. Het land is arm aan bosschen, maar heeft uitgestrekte veengronden. De bevolking stamt oorspronkelijk van Friezen en Saksen af.

De Luthersche godsdienst is de heerschende. De bevolking legt zich voor een groot deel toe op landbouw, veeteelt en paardenfokkerij. De troonsopvolging is erfelijk in den mannel. stam van den hertog Peter Frederik Lodewijk (overl. 1829), de vrouwel. opvolging is uitgesloten. De vlag is blauw met een rood kruis.Geschiedenis

Het tegenwoordige hertogdom O. en daarmede de vorming van den oldenburgschen staat is ontstaan uit de bezittingen, welke eenmaal door het geslacht van Wittekind op de grenzen van Saksen en Friesland beheerscht werden. De eerste, uit oorkonden bekende, graaf is Egilmar of Elimar II, die in het begin der 12de eeuw leefde. De eerste evenwel, die als graaf van „Oldenburg” genoemd wordt (omstreeks 1150), was zijn zoon Christiaan I, de Strijdbare. Kort na zijn dood verkregen de graven, die op den Oldenburg (de oude burcht) woonden en onder wier bescherming de tegenwoordige hoofdstad O. ontstond, grootere en zelfs landsheerlijke bevoegdheden, toen tengevolge van den ban over Hendrik den Leeuw (1180) diens hertogdom, waaronder ook zij behoord hadden, verdeeld werd. De oldenburgsche graven hielpen mede in den kruistocht tegen de friesche Stadingers, tengevolge waarvan na den slag bij Altenesch 1234 het grootste deel van het Stadingerland onder oldenburgsche heerschappij kwam. Graaf Otto II bouwde ter bescherming van deze nieuwe bezittingen 1247 den burcht Delmenhorst, waarnaast de stad van denzelfden naam ontstond, en zijn opvolg. noemden zich graven v.

O. en Delmenhorst. Na ’t uitsterven (1435) der zijlinie Delmenhorst (in 1334 ontstaan) vereenigde graaf Dietrich de Gelukkige (overl. 1440) weer het geheele familiebezit onder zijn alleenheerschappij. Dietrichs oudste zoon, graaf Christiaan, werd 1448 tot koning van Denemarken gekozen en liet de stamlanden over aan zijn broeders Gerhard den Strijdbaren en Maurits, die 1458 nogmaals een verdeeling hielden. Graaf Antoon I (1526—73) voerde de Reformatie in, hield echter in den smalkaldischen oorlog de zijde van Karel V, en zoo gelukte het hem, 1547 Delmenhorst weer te heroveren. Onder zijn kleinzoon Anton Günther (1603—67) werden beide graafschappen voor altijd met elkander vereenigd. Inmiddels waren ook de laatste vrije friesche heerlijkheden, Jever 1575 en Kniphausen 1624, aan O. gekomen.

Anton Günther regeerde krachtig; het land genoot tijdens den Dertigjarigen oorlog een bijna ongestoorden vrede en welvaart. Het landsheerlijk gezag was onbeperkt. De graven hadden geen bevoorrechten adel laten ontstaan, en de slaven waren van weinig beteekenis; de bevolking bleef van de lijfeigenschap verschoond. Anton Günther was de laatste van zijn stam, en zijn bemoeiingen, om zijn natuurlijken zoon, den rijksgraaf Anton van Aldenburg, de erfopvolging te schenken, bleven zonder gevolg. Zoo stelde hij door het verdrag van Rendsburg van 16 April 1649 den koning van Denemarken en den hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorp tot zijn leenerfgenamen aan, die dan ook na den dood van Anton Günther 19 Juni 1667 bezit namen. Daarentegen bracht de hertog van Sleeswijk-Holstein-Plön als nader gerechtigd bloedverwant bij den rijkshofraad een klacht in.

Hij verkreeg een gunstig oordeel en werd bij rijksexecutie in het bezit der graafschappen O. en Delmenhorst gesteld, waarop hij deze bij acte van afstand tegen schadeloosstelling afstond aan koning Christiaan V van Denemarken. De heerlijkheid Jever als spilleleen ging over op de nakomelingschap zijner zuster Magdalena, die met den vorst Rudolf van Anhalt-Zerbst gehuwd was, en toen deze dynastie 1793 in de mannelijke linie uitstierf, kwam Jever door de erfdochter (keizerin Catharina II) aan Rusland. De heerlijkheid Kniphausen (benevens het ambt Varel enz.) kreeg de rijksgraaf Anton van Aldenburg, en als nalatenschap eener erfdochter ging zij 1761 op de hollandsche familie van Bentinck over.

De graafschappen O. en Delmenhorst bleven nu 100 jaar lang onder heerschappij der deensche koningen. Eindelijk liet koning Christiaan VII bij tractaat van 1 Juli 1773 de graafschappen aan den russischen grootvorst en regeerenden hertog van Holstein-Gottorp, Paul Petrowitsch (later keizer Paul I) over, die daarentegen van .alle gottorpsche bezittingen en aanspraken in Sleeswijk-Holstein afzag, doch de graafschappen reeds 14 Dec. 1773 aan zijn neef, den vorst-bisschop Frederik August van Lubeck, het hoofd der jongere gottorpsche linie, afstond. Keizer Jozef II bekrachtigde 27 Dec. 1774 deze overeenkomst en verhief O. 22 Maart 1777 tot hertogdom. Toen Frederik August 6 Juli 1785 overleed, werd de regeering voor zijn zielszieken zoon Peter Friedrich Wilhelm (geb. 3 Jan. 1754, overl. 2 Aug. 1823) aan zijn neef Peter Friedrich Ludwig, den zoon van hertog Georg Ludwig van Holstein-jJottorp, opgedragen, die na het kinderloos overlijden van Peter Friedrich Wilhelm hertog van O. en zoo de stamvader van het thans regeerend groothertogelijk huis werd.

Onder het mild gehandhaafd stelsel van verlicht despotisme nam het land voortdurend in bloei toe, totdat ook O. in den maalstroom der fransche Revolutie werd meegesleurd. De Franschen bezetten in 1806 ’t hertogdom, doch gaven het bij den vrede van Tilsït 1807 weer terug. Daarentegen moest O. zich aan het fransche continentaalstelsel onderwerpen en na het congres van Erfurt ook tot het Rijnverbond toetreden (14 Oct. 1808). De door Napoleon I aangeboden ruiling van O. tegen de stad Erfurt en het graafschap Blankenham in Thuringen wees Peter Friedrich Ludwig beslist af en hij trok met zijn familie naar Rusland. Daarop werd het hertogdom bij de beide fransche departementen der Wesermonding en der Boven-Ems ingedeeld. Op 1 Dec. 1813 aanvaardde evenwel Peter Friedrich Ludwig weer de regeering.

O. trad daarop (1815) tot den Duitschen Bond toe. en kreeg titel en rang van groothertogdom toegestaan, waarvan Peter Friedrich Ludwig echter nooit gebruik maakte. Buitendien stond de russische keizer Alexander I op 18 April 1818 de heerlijkheid Jever aan O. af. De verhouding der heerlijkheid Kniphausen werd na langdurige twisten 8 Juni 1825 aldus geregeld, dat de familie Bentinck de voormalige landshoogheid behield, terwijl O. aldaar die opperhoogheidsrechten zou uitoefenen, welke vroeger den duitschen keizer en het rijk toekwamen. Peter Friedrich Ludwig overl. 21 Mei 1829 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon August, die nu den titel van groothertog aannam.

Na langdurige, dikwijls stormachtige verhandelingen met den landdag (29 Aug. 1848 tot 14 Febr. 1849) kwam de sterk democratisch getinte grondwet van 18 Febr. 1849 tot stand. Op 30 April kwam een synode van geestelijke en wereldlijke afgevaardigden samen en 15 Aug. werd een nieuwe kerkregeling gepubliceerd. Tegelijkertijd nam O. deel aan het duitsche parlement, en de duitsche rijkswet werd aldaar 17 Mei officieel afgekondigd. Vervolgens trad de groothertog 13 Juli 1849 tot het z.g. Driekoningenverbond toe, aan welken stap de landdag hardnekkig zijn goedkeuring weigerde. Eindelijk gelukte het der regeering, met den landdag en de synode overeen te komen omtrent de herziening der kerkelijke en der staatsregeling, waaruit de herziene grondwet van 22 Nov. 1852 en de herziene kerkregeling van 11 April 1853 voortkwamen.

Inmiddels was de groothertog August 27 Febr. 1853 overleden; hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, groothertog Peter. Door de verdragen van 20 Juli en 1 Dec. 1853 stond O. aan de pruisische kroon een klein grondgebied van 5.03 km.2 aan de Jade-golf voor den aanleg van een oorlogshaven af. Tegelijk nam Pruisen de bescherming der oldenburgsche kust ,pn handelsvlag op zich. Een langdurige erfopvolgingstwist in de familie Bentinck eindigde daarmede dat zij haar aanspraken afstond tegen een schadeloosstelling in geld (1854), en dientengevolge werd Kniphausen weer met O. vereenigd. In de volgende jaren werden nog verschillende belangrijke wetten, zooals op het onderwijs, de regeling der gemeenten, e. a. tot stand gebracht. Na den duitsch-deenschen oorlog van 1864 beproefde de groothertog Peter, de erfaanspraken der gottorpsche linie op de hertogdommen Sleeswijk-Holstein te doen gelden.

In het pruisisch-oostenrijksch conflict (1866) schaarde O. zich aan de zijde van Pruisen en zond ook zijn troepen naar het pruisische Main-leger. Op 18 Aug. 1866 trad O. tot den nieuwgevormden Noordduitschen Bond toe. Daarop werd 27 Sept. 1866 te Berlijn een verdrag gesloten, waarbij de groothertog van alle aanspraken van zijn huis op Sleeswijk-Holstein ten gunste der pruisische kroon afstand deed, in ruil waarvoor Pruisen eenige kleine naburige districten aan O. afstond. Op 15 Juli 1867 sloot O. met Pruisen een militaire conventie. Een reorganisatie in het bestuur werd met den landdag van 1868 tot stand gebracht. In den fransch-duitschen oorlog van 1870—71 streden de troepen van het groothertogdom onder prins Friedrich Karl van Pruisen.

In de eerstvolgende jaren kwamen allerlei wetten tot stand die de grondeigendoms-verhoudingen nieuw regelden en een einde maakten aan allerlei middeleeuwsche toestanden daarin. Verschillende voorstellen van Pruisen betreffende het afstaan van een drietal aan de oorlogshaven Wilhelmshaven grenzende gemeenten werden alle door O. verworpen, en onderhandelingen dienaangaande ten slotte afgebroken. In Mei 1896 werden allerlei onregelmatigheden in het beheer der staatsspoorwegen ontdekt, hetgeen tot een conflict tusschen. landdag en regeering leidde; de regeering gaf in het eind in zooverre toe, dat zij tot een herziening van de spoorwegverordeningen besloot. In Maart 1897 kwam een nieuwe regeling van het lager onderwijs tot stand. 13 Juli 1897 stierf groothertog Peter. Het aan het bewind zijnde ministerie Jansen trad toen af en werd door den nieuwen groothertog, August, vervangen door een ministerie onder presidium van Wiilieh. Bij de laatste verkiezingen voor den landdag (Aug. 1904) werden gekozen: 8 agrariërs, 8 nationaalliberalen, 8 centrumleden, 2 nationaalsocialen, 4 sociaal-democraten, 10 leden der vrijzinnige volkspartij.

< >