kardinaal, geb. te Cusa, thans Kues in het diocees van Trier, 1401, over!, te Todi 1464, was de zoon van een eenvoudig visscher, werd omstreeks 1429 tot aartsdiaken van het bisdom Luik benoemd, woonde het Concilie van Bazel (1431) bij, werd door paus Eugenius IV met een zending naar Konstantinopel belast en door paus Nicolaas V tot kardinaal verheven (1448). Als pauselijk legaat werkte hij ontzaglijk veel in Duitschland en in Noord-Nederland voor de herstelling der kloostertucht.
Toen Aeneas Silvius Piccolomini, met wien hij te Bazel vriendschap had gesloten, den pauselijken troon had beklommen, ontving hij van dezen den titel van pauselijk vicaris (1458) en werd onder diens raadslieden opgenomen. Zijn voornaamste werken zijn: De paee catholica, De docta ignorantia, De sapientia. Als philosooph was hij geen vriend van Aristoteles’ leerstellingen maar een voorstander van Raymundus Lullus (zie ald.). Ook schijnt het dat hij de beweging der aarde en den stilstand der zon heeft vermoed. '