Gepubliceerd op 23-02-2021

Luik

betekenis & definitie

1) Provincie van het koninkrijk België, begrensd ten o. door Rijnpruisen, ten n., w. en z. door de provinciën Limburg, Brabant, Namen en Luxemburg, groot 53 vlerk. mijl. De grond is zeer afwisselend; in het z.o. bergen, in het n. en n.o. (Herveland) vruchtbare vlakten en in het w. en z.w. het pla! teau van de Hesbaie, eveneens bekend door vruchtbaarheid en verder het heuvelachtige land van Condroz.

De voornaamste rivier is de Maas met de zijrivier de Ourthe. De provincie levert veel tarwe, gerst, vruchten, hop, aardappelen en groenten. Maar belangrijk is L. vooral door den mineralen rijkdom: er zijn rijke mijnen van koper, ijzer, steenkool en lood. De minerale bronnen zijn bekend. Men heeft er aanzienlijke fabrieken van laken en ijzerwaren. Met de provincie Limburg vormt L. het bisdom Luik. 851.000 inw.2) Belgische stad en hoofdplaats van de gelijknamige procie, aan de Maas en de Ourthe, aan den belgischen staatsspoorweg en aan den noorderspoorweg, o.z.o. van Brussel, met bisschopszetel en een kamer van koophandel. De stad heeft een universiteit die in 1817 werd geopend, en de rijkste in België is; verder een conservatorium voor muziek, een academie voor schilder-, beeldhouw-, teeken- en bouwkunst, een koninklijk instituut voor letteren, kunsten en wetenschappen, een bisschoppelijk seminarie. De voornaamste gebouwen zijn: de koninklijke schouwburg, verscheidene kerken, waarvan de meeste met fraaie schilderijen versierd zijn, enz. enz. Ten opzichte van handel en nijverheid is L. een van de bloeiendste steden van België; de steenkoolmijnen die de stad van alle kanten omringen en de vele fabrieken van ijzerwaren, stoommachines en wapens en verder van luxe-artikelen enz., bevorderen krachtig de welvaart. 174.000 inw.