(Rhinoceros) eenig geslacht van eene familie der zoogdieren, behoorende tot de orde der Onevenvingerigen of Onevenhoevigen, die allen, zoowel in de boven- als onderkaak, snijtanden dragen. Deze zijn hier 4 in getal, de hoektanden ontbreken en er zijn in elke kaak aan beide zijden 7 geplooide kiezen.
Het aantal vingers met hoeven bedraagt 3, doch de derde vinger is het grootst, waaruit de verwantschap met het paard blijkt, waar slechts één van de 3 aanwezige vingers volkomen ontwikkeld is en een hoef draagt. Het lichaam is plomp en reusachtig groot; bij het Indische N. (Rh. indïcus) is de lengte 4 M., de hoogte 1.7 M., het gewicht 1500 kilogram. Dit draagt boven den neus een horen van 60 c.M. lang, een geducht en gevaarlijk wapen in den strijd. Dit orgaan is echter niet te vergelijken met de horens der herkauwers en bestaat inwendig niet uit been, doch het is gevormd door vergroeiing van hoornachtige vezels, die als vervormde haren moeten beschouwd worden. De huid is verbazend dik en hoornachtig verhard, zoodat kogels er dikwijls op afstuiten; zij bestaat echter uit afzonderlijke lappen, die door weeke plooien verbonden zijn, zoodat het dier zich toch vlug kan bewegen. De bovenlip heeft een vingervormig verlengsel, dat dient om de planten te grijpen, waarmee het dier zich voedt.
Het Indische N. leeft in de moerassige oerwouden van Oost-Indië en de dikke, zuilvormige, van onderen verbreede pooten beletten het doorzakken in den weeken grond. In Afrika leeft het Afrikaansche N. (Rh. africanus), met twee horens, waarvan de voorste de grootste is; dit is ook het geval bij Rh. suniatranus op Sumatra. Deze dieren zijn zeer moeielijk levend te vangen; in 1739 kwam voor het eerst een levend exemplaar uit Bengalen naar Londen. Er bestaan 8 levende en verschillende fossiele, uitgestorven soorten. Uit de horens maakt msn gevesten voor sabels en in Tndië bekers en kopjes; de inboorlingen maken uit de huid schotels en schilden. Zie plaat volg. pag.