een naam dien men geeft aan verschillende zoetsmakende plantensappen, die uit openingen in stam of takken naar buiten vloeien en aan de lucht indrogen; in het bijzonder noemt men zoo het sap van den mannaesch (Fraxinus ormis), ook pluim-esch geheeten. Uit dezen, in het z. van Europa inheemschen boom vloeit aldaar uit gemaakte insnijdingen een sap, dat zich tot schilferachtige stukken van licht-gele kleur verdikt, die tot medicinaal gebruik als Manna cannellata in den handel komen.
Andere soorten zijn van een mindere hoedanigheid. De M. werkt zacht laxeerend. Technisch wordt zij tot het verven enz. aangewend. Van andere planten worden dergelijke stoffen verkregen, zooals uit Larix Europaea, Quercus mannifera, Eucalyptus dumosa en mannifera. Het M. der Israëlieten houdt men, volgens de ontdekkingen van Ehrenberg, voor de stof uit de bladen van een struik Tamarix mannifera, een verdikt sap, dat na regen, tengevolge van den steek eener schildluis, Coccus manniferus, daaruit voortkomt. Ook een mossoort, Sphacrohallia esculenta N e e s, die in de woestijnen van N.-Afrika te vinden is, wordt, daar zij in ronde stukken door den wind gedreven als M.-regen neervalt, als de Joodsche M. beschouwd. De eigenlijke M. bevat M.-suiker (manniet), die ook in andere planten en in den honigdauw gevonden wordt.