het hemellichaam dat zich het dichtst bij de aarde bevindt en deze op haar weg om de zon vergezelt. Haar grootste afstand van de aarde bedraagt 407.110 km.; haar kleinste afstand 356.650 km., haar gemiddelde afstand 385.080 km.
Zij beschrijft bij haar gemiddelden omloop om de aarde, die zij1 binnen een maand volbrengt, een ellipsvormige baan; het vlak dier baan helt ten opzichte van de aardbaan onder een noek van 5° 9'. De middellijn der maan is 3480 km. lang en komt dus vrijwel overeen met de lengte van het europ. vasteland van het n. naar het z.; haar lichamelijke inhoud bedraagt dus ongeveer 1/50 van dien der aarde, wier oppervlakte 1372 maal grooter is. Om den afstand tusschen maan en aarde te beleggen zouden er 110 bollen als die der maan en 30 bollen als die der aarde nevens elkander geplaatst moeten worden. Bij haar gemiddelden afstand vertoont de maan zich als een schijf van 31' 8" middellijn. Een afplatting aan de polen heeft men door meting niet kunnen bepalen. Daar de duur van de aswenteling der maan gelijk is aan haar omloopstijd om de aarde, zien wij1 altijd dezelfde zijde, doch doordat de aswenteling der maan volkomen gelijkmatig, de snelheid van haar omloop om de aarde daarentegen ongelijkmatig is en bovendien haar aequator ten opzichte van haar baanvlak helt onder een hoek van 6° 41', zien wij niet altijd precies dezelfde helft, maar nu eens aan deze, dan eens aan gene zijde ook nog kleine strepen van de in het algemeen van de aarde afgekeerde helft.
Door deze zwenkingen, libraties geheeten, wordt voor ons in het geheel het 4/7 gedeelte der maanoppervlakte zichtbaar; 3/7 is steeds naar de aarde toegekeerd, 3/7 blijft altijd onzichtpaar en V7 is beurtelings zichtbaar en onzichtbaar. Volgens onderzoekingen van Hansen vallen bij de maan zwaartepunt en middelpunt niet samen; het laatste ligt 59 km. dichter bij de aarde dan het eerste; nieuwere onderzoekingen van Newcomb hebben deze uitkomst van Hansen echter niet bevestigd. Een waarneembare atmospheer heeft de maan niet, ten minste niet op de naar ons toegekeerde helft; intusschen is de mogelijkheid van het bestaan eener atmospheer van geringe dichtheid niet buitengesloten.De schijngestalten der maan hangen af van den stand der maan ten opzichte van de aarde en van de zon. De verklaring dier schijngestalten (phasen) was reeds aan de sterrenkundigen der oudheid bekend. De maan is een bolvormig, donker lichaam, waarvan eene helft altijd door de zon wordt verlicht, terwijl de andere helft altijd in het donker blijft gehuld. Staat nu de maan, van de aarde uit gezien, precies in de richting van de zon, dan keert zij ons haar donkere zijde toe en men spreekt van nieuwe maan. Heeft zij zich 90° oostwaarts van de zon verwijderd, dan vertoont zij zich als een verlichte sikkel met twee horens, eerste kwartier geheeten; zij gaat dan ongeveer op den middag op en te middernacht onder. Staat de maan precies in tegenovergestelde richting van de zon, dan keert zij ons haar geheele verlichte helft toe en het is volle maan, die den geheelen nacht schijnt.
Is eindelijk de maan weer zoo ver voortgegaan dat zij de zon van het westen af weer tot op 90° is genaderd, dan vertoont zij zich opnieuw als een sikkel en staat in het laatste kwartier; zij gaat dan te middernacht op en tegen den middag onder. Van nieuwe tot volle maan is het wassende maan, van volle tot nieuwe maan afne.mende maan. De vier genoemde schijngestalten vormen tezamen een synodische maand, die ongeveer 29V2 dag duurt. Het licht dat van de volle maan de aarde bereikt bedraagt het 619.000 ste deel van het licht dat de aarde van de zon ontvangt.
Wegens den geringen afstand van de maan van de aarde is haar oppervlakte beter bekend dan die van eenig ander hemellichaam. Reeds met het bloote oog ziet men op de volle maan blinkende en meer donkere plekken en door kijkers bemerkt men hoogten en diepten, bergen en dalen. De grootere donkere plekken op de maan hield men vroeger voor zeeën, meren enz., en men heeft ze als zoodanig ook benoemd. Deze benamingen heeft men behouden, hoewel men sinds lang weet dat het geen zeeën zijn, maar uitgestrekte landschappen. De bergen der maanoppervlakte vertoonen zich bij volle maan slechts onduidelijk, omdat zij dan recht van boven door de zon verlicht worden, waarbij de schaduwen grootendeels verdwijnen en er dus slechts geringe afwisseling is van licht en donker. Het duidelijkst vertoonen zij zich wanneer zij bij wassende of afnemende maan ter zijde verlicht worden en de scherpgeteekende schaduwen zich aan de tegenovergestelde zijde vertoonen.
Dikwijls zijn ook buiten de lichtgrens der maan, aan de donkere zijde, heldere punten en plekken zichtbaar; men heeft deze gemeten door vergelijking van hun afstand tot de lichtgrens en ook door meting van de lengte der schaduw. In natuurlijke gesteldheid wijken de maanbergen in verlerlei opzicht van die der aarde af. De maanbergen zijn hoofdzakelijk van vulkanischen oorsprong; het water heeft bij hun vorming geen invloed kunnen uitoefenen. Kamgebergten ontbreken op de maan geheel en de weinige z.g. bergruggen die zij telt zijn eigenlijk slechts berggroepen zonder een kam die ze verbindt. Men heeft aan deze groepen namen gegeven van gebergten op aarde: Alpen, Karpaten, Apennijnen, Cordilleras, Altaï enz. Karakteristiek is voor de maanoppervlakte het groote aantal daarop voorkomende ringgebergten.
Veelal bevindt zich in het midden van zoodanig ringgebergte een kegelvormige berg of wel een hooge wal, waarbinnen een uitgestrekte vlakte (walvlakte) ligt. Voor het overige is de ons bekende oppervlakte van de maan als bezaaid met vormingen die door hun voorkomen onwillekeurig aan de kraters van de vulkanen der aarde doen denken; de beroemde maankaart van Schmidt geeft 33.000 zoodanige kraters aan. Alle bergen, walvlakten en kraters der maan dragen namen van beroemde mannen (Archimedes, Ptolemaeus, Arago enz.). Rondom sommige ringgebergten (Copernicus, Kepler, Tycho enz.) vertoont zich een uitgebreid stelsel van stralen, die zich naar alle zijden in de donkere plekken uitstrekken. Waarschijnlijk zijn zij gelijktijdig met het ringgebergte ontstaan, doch van hun eigenlijk wezen is nog niets bekend. Daar zij noch naar binnen, noch naar buiten schaduwen afwerpen kunnen het geen verdiepingen of verheffingen van den bodem zijn; zij schijnen zich slechts door hun kleur van de omgeving te onderscheiden.
Een buitengewoon prachtig gedeelte der maanoppervlakte is dat hetwelk het Apennijnengobergte en het ringgebergte Archimedes bevat (zie illustratie). Andere eigenaardige formaties op het oppervlak der maan zijn de z.g. rillen, die in 1788 voor het eerst zijn opgemerkt en waarvan men er thans eenige honderden kent. Zij loopen van krater tot krater, dwars door de donkere vlekken heen en doorsnijden hier en daar een ringgebergte. Men heeft zich veel moeite gegeven om hun aard en ontstaan te verklaren. Daar de schaduwen altijd binnen de rillen vallen, schijnen deze uitgehold; sommigen hebben ze voor uitgedroogde stroombeddingen gehouden, anderen hebben aan verkeerswegen gedacht. Van de voornaamste maanbergen is de hoogte bekend; de resultaten dier metingen kunnen echter, bij gebrek aan een algemeen niveau, als de zeespiegel bij ons, niet als absoluut worden beschouwd.
Daar de maan van alle hemellichamen het dichtst bij ons staat, kan zij voor ons voorbij al die hemellichamen gaan en deze tijdelijk bedekken. Wanneer een zoodanige bedekking plaats heeft, dan spreekt men van een verduistering. Gaat de maan voorbij de zon, zoodat zij deze voor ons bedekt, dan noemt men dit een zonsverduistering. Ook kan de maan in tegenstand komen met de zon, zoodat de aarde zich tusschen haar en de zon bevindt; alsdan gaat de maan door den schaduwkegel die de aarde afwerpt en er heeft een werkelijke maansverduistering plaats. Bedekkingen door de maan kunnen plaats vinden met alle hemellichamen die zich in dat gedeelte der hemelruimte bevinden waarlangs de maan zich beweegt. Verduisteringen en bedekkingen hebben plaats, wanneer de rechte lijn, die de doorsnijdingspunten der aard- en maanbaan verbindt, d. i. de knoopenlijn, in de richting van de zon tot de aarde valt of er ten minste zeer nabij is.
Deze knoopenlijn loopt den geheelen dierenriem door, volgens de orde der teekens, van het oosten naar het westen, en komt in 18 jaren en 219 dagen, dus omtrent in 19 jaren, den geheelen dierenriem rond. Na verloop van 19 jaren keeren daarom de verduisteringen en bedekkingen in dezelfde orde weder. (Zie Guldengetal). Indien maan- en aardbaan in hetzelfde vlak gelegen waren, zou er iedere maand ééne maans- en zonsverduistering plaats vinden. De banen van aarde en maan maken echter een hoek van 5° met elkander. Daar de aarde veel grooter is dan de maan, zoo heeft men op de maan veel grootere zonsverduisteringen dan op de aarde. Daarentegen heeft men er veel minder aardverduisteringen dan wij maansverduisteringen.
De kernschaduw van de maan treft de aarde of in het geheel niet of slechts met haar punt. De maanbewoners zullen dus van de aardverduisteringen weinig of in het geheel niets bemerken. De bijschaduw zal voor hen de aarde minder verduisteren dan zulks door groote wolkenmassa’s geschiedt. De bewoners van die plaatsen op de aarde, waar het toppunt van den schaduwkegel der maan valt, wanneer de maan in den naasten stand tot de aarde staat, hebben een totale zonsverduistering. Wanneer de kernschaduw de oppervlakte der aarde niet bereikt, dan hebben de plaatsen, waarheen de as des schaduwkegels juist gericht is, een annulaire of ringvormige zonsverduistering. Zeer dikwijls volgen een maansen zonsverduistering elkaar in 14 dagen op, wijl beide in de tegenoverliggende knoopen plaats hebben.
Daar de helling van den maansequator ten opzichte van de ecliptica gering is, is ook het verschil in lengte van de dagen en nachten op de maan niet groot. Op 50° breedte kunnen de langste dagen en nachten een verschil van 6 a 8 uren opleveren, hetgeen bij een lengte van 354 uren nauwelijks bemerkt zal worden. Bij ons is op 50° breedte de langste dag reeds meer dan tweemaal zoo lang als de kortste nacht.
Aan de polen der maan wisselt een dag van de lengte van 143/4 onzer dagen met een even langen nacht af. Doch daar de zon er slechts IV20 beneden den horizon daalt, zal het aan de polen nooit geheel donker worden. Ja er zullen op de maan, namelijk aan de pelen, plaatsen zijn, voor welke de zon nooit ondergaat, die dus een altijddurend zonnelicht genieten. Boven het waterpasvlak der polen behoeft een berg zich slechts 600 meter te verheffen, om van zijn top meer dan 1½° beneden den gemiddelden horizon te zien. Verheft een berg zich tweemaal zoo hoog, dan blijft voor hem de geheele zonneschijf steeds boven den horizon. Nu worden er juist bij de noord- en zuidpool der maan aanzienlijke bergen gevonden, en bijgevolg zullen hun hoogste toppen een altoosdurend zonnelicht genieten.
Daarentegen hebben de tusschen deze bergen gelegen dalen een geringe verlichting, evenals vele streken welke ter zijde van een hoogen bergwand liggen. Van den invloed van de maan op de aarde heeft men zich de vreemdsoortigste denkbeelden gevormd, die door de oude astrologen op elke wijze zijn geëxploiteerd. Men kent met zekerheid slechts twee werkingen van de maan op de aarde: aantrekking en verlichting. Alle andere werkingen zijn hiervan bloot directe gevolgen. Dat bijv. de kreeften bij wassende en volle maan vetter zijn dan bij af nemende en nieuwe maan komt hierdoor, dat deze dieren hun voedsel, dat zij des nachts zoeken, in door de maan verlichte nachten beter kunnen zien dan in het donker. Op gelijke wijze zijn andere met betrekking op de dieren- en plantenwereld waargenomen verschijnselen te verklaren. Een noodzakelijk gevolg van de aantrekking der maan zijn de getijden (zie ald.).