gens, romeinsch geslacht, dat eenige vermaarde dichters en philosophen heeft voortgebracht.
1) Gajus Lucilius, geb. 148 v. Chr. te Suessa in het z. van Latium, stamde uit een voorname en rijke familie. Nog zeer jong nam hij reeds deel aan den numantijnsclien oorlog, onder aanvoering van Scipio Africanus. Later hield hij zich te Rome op. Hij overl. in 103 te Napels. Zijn satiren behooren tot de belangrijkste voortbrengselen der oude romeinsche letterkunde. Vooral roemt men den scherpen spot, waarmede hij de ondeugden van personen, die hij met edele verontwaardiging tot het voorwerp zijner satire maakte, tuchtigde.
2) Luc. de Jongere, misschien uit Napels, werd een vriend van den ouden Seneca; hij was een stoïcijn en legde zich met ijver op de wetenschappen toe, vooral op de dichtkunst. Hem wordt een gedicht Aetna toegeschreven, waarin de uitbarstingen van dezen berg geschilderd worden; anderen echter stellen het op naam van Manilius of Cornelius Severus.
3) Luc. Balbus, stoïsch wijsgeer, leerling van Panaetius; als uitstekend kenner dier wijsbegeerte wordt hij door Cicero in zijn werk „de nat. Deor.” sprekend ingevoerd.