Gepubliceerd op 23-02-2021

Lijkverbranding

betekenis & definitie

is de wijze van lijkbezorging, waarbij het stoffelijk overblijfsel door middel van vuur in korten tijd wordt ontleed.

Men kan een oudere en een moderne wijze van L. onderscheiden. Bij de eerste werd meer het lijk verkoold, omdat men de middelen niet bezat om voldoende hooge temperaturen te verkrijgen; bij de moderne L. kan. de temperatuur zoo hoog worden gebracht dat alleen de onbrandbare stoffen (kalkzouten) der beenderen als zoogenaamde asch overblijven. De eerste sporen der L. vindt men in het bronzen tijdperk. Voor dien tijd schijnt de mensch nog niet voldoende met het gebruik van vuur vertrouwd te zijn geweest. Uit het Grieksche heldentijdvak zijn berichten tot ons gekomen over de verbranding der lijken van Hector, Achilles en vele anderen, die alle plaats vonden op brandstapels van hout, het eenig brandmateriaal dat toen bekend en uit de bosschen gemakkelijk te verkrijgen was. Waar echter langzamerhand de voorraad hout verminderde (dat natuurlijk ook gebruikt werd voor alle andere vuren) werd de verbranding kostbaarder, en kwam daardoor buiten bereik der mindergegoeden, die dus wel verplicht werden tot de begraving hun toevlucht te nemen, terwijl' de rijkeren aan de verbranding de voorkeur bleven geven.

Zoo ook is van verschillende Romeinen bekend, dat hunne lijken verbrand werden, (Caesar, Tiberius, Nero), bij welk volk evenzeer de kostenkwestie de keuze beheerschte. Bij de Semietische volkeren was de verbranding alleen bereikbaar voor de vorsten (Sardanapalus bij de Perzen, Dido in Carthago, Saul bij de Joden). Bij de Germanen was de L. algemeen, waarvoor bewijzen zijn de tallooze urnen met asch, die op zeer vele plaatsen, somtijds bij 10000 en meer bijeen, gevonden worden. De eerste Christenen werden verbrand als zij van heidenen, begraven als zij van Joden afstamden, die door gebrek aan hout in hun bosch-arm land van zelf tot die wijze van lijkbezorging gekomen waren. Toen echter Rome het middelpunt van het toenmalige Christendom werd, deed zich de prijs van een verbranding weder gelden en werd dit, tezamen met het geloof aan de lichamelijke opstanding, oorzaak, dat de verbranding verlaten en de begraving algemeen werd. Karel de Groote verbood de verbranding op straffe des doods (785 Capitulare Paterbrunnense); door hem werd het begraven tot een christelijke wijze van lijkbezorging gestempeld.

In de middeleeuwen verdwijnt daardoor de L. uit Europa, maar blijft bestaan overal waar de Boedhistische godsdienst de heersehende is, tot het begin der 17de eeuw, toen deze eeredienst verdrongen werd door dien van Confucius, die begraven voorschrijft. In Japan is de L. nog algemeen.

Tot het midden der zeventiende eeuw zijn nog verschillende gevallen van L. bekend na veldslagen (massale verbrandingen), zoo 1495 na den slag van Fornoro, 1509 en 1576 na de pest te Venetië, 1627 in Apulië na een aardbeving, 1630 te Mantua, 1656 te Napels, enz. De stoot tot de nieuwe beweging voor L. gaf Jacob Grimm, die in 1849 in de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn een voordracht over de aesthetische waarde der verbranding hield. Na hem traden talrijke voorstanders der L. op, tengevolge waarvan hnn aantal zoo toenam en zoo groot werd, dat de stichting van vereenigingen mogelijk werd. Deze vereenigingen dateeren van 1874. Een belangrijken steun verkreeg de L. door de vorderingen der techniek, die Friedrich Siemens in staat stelden zijn oven te construeeren, waarin het mogelijk werd een temperatuur van 1000 a 1200° C. te bereiken. Nadat in deze proef-oven in 1874 een paar verbrandingen hadden plaats gehad, werd de eerste lijkoven voor algemeen gebruik te Milaan 1876 in gebruik gesteld.

In 1878 volgde Gotha, en daarna vele andere steden, waar de L. niet verboden was. Op dit oogenblik zijn er in Italië 26, in Duitschland 9 (en 4 in aanbouw), in Frankrijk 3, in Engeland 12, in Zwitserland 4, in Denemarken 1, in Zweden 2 lijkovens, terwijl er in Spanje op bevel der regeering een gebouwd zal worden te Madrid. In N.-Amerika bedraagt het aantal 30. Evenzeer bestaan crematoria in Brazilië, Argentinië en Chili. In Japan is de crematie zeer algemeen, en verplichtend bij epidemieën.

Vraagt men wat in hygiënisch opzicht voor de L. pleit, dan is het kortste antwoord: de afwezigheid van de mogelijke gevaren der begraving: mogelijke gevaren, omdat goede kerkhoven geen gevaar opleveren. Aan welke voorwaarden kerkhoven moeten voldoen om goed te zijn, is niet hier de plaats om te vermelden, maar behoort onder „Kerkhoven”. Teneinde echter duidelijk te maken dat die voorwaarden niet zoo gemakkelijk te vervullen zijn, diene de vermelding, dat een onderzoek naar den toestand der kerkhoven in Denemarken leerde, dat van de 650 kerkhoven slechts 45 daaraan voldeden — terwijl een onderzoek dat in Pruissen van Regeeringswege begonnen werd, reeds in het begin zoodanige resultaten gaf, dat het onderzoek gestaakt is.

Dat een kerkhof gevaren kan opleveren wordt reeds bewezen door het verbod van begraven in de kerken, later van begraven om de kerken, en eindelijk door het gebod de begraafplaatsen buiten de kom der gemeenten aan te leggen. Buitendien echter zijn positieve bewijzen der gevaarlijkheid verzameld door Dr. Albu, in zijn brochure: Die Feuerbestattung eine Forderung der Hygiene, uit de ambtelijke berichten in Pruissen, uit Weenen, Kopenhagen, St. Petersburg e. a.

De gevaren bestaan in de verspreiding van schadelijke bestanddeelen, hetzij gassen, opgeloste stoffen of bacteriën, door lucht en grondwater. Vooral door dit laatste kan de schadelijke invloed zich zeer ver van de begraafplaats doen gelden. De nadere bespreking dezer factoren behoort weder niet hier, maaier op gewezen te hebben is voldoende om met zekerheid te kunnen zeggen: de begraving kan onschadelijk zijn, de verbranding is altijd onschadelijk.

Een argument, dat nog heden tegen de L. wordt aangevoerd als een, zoo niet het hoofd-argument, is, dat met de verbranding van het lijk de gelegenheid wordt afgesneden van opgraving, en dus van onderzoek naar vergiften, die met misdadig doel toegediend den dood hebben kunnen veroorzaken. Vooreerst leert de ervaring dat die opgravingen in betrekking tot het aantal begravenen uiterst zeldzaam voorkomen: zoo b.v. in Pruissen (waar geen verplichte lijkschouwing bestaat) 1 op zeshonderdduizend lijken, in Engeland (waar de lijkschouwing wèl bestaat) 1 op een millioen begravenen. Neemt men daarbij nu in aanmerking: 1. dat in de meeste dier zeldzame gevallen dan nog niets gevonden wordt; 2. dat, als sommige reacties op bepaalde vergiften wijzen nog eerst bewezen moet worden a) dat het vergift niet vóór de begraving als geneesmiddel of b) na de begraving uit den grond in het lijk gekomen is; 3. dat zelfs als 2a en b uitgesloten zijn, bij de ontbinding van het lijk lijkgiften (Ptomainen) gevormd worden, die zoozeer dezelfde reacties vertoonen van sommige met misdadig opzet gebruikte vergiften, dat b.v. alleen de tusschenkomst van Prof. Selmi, den ontdekker der Ptomainen (in 1870), oorzaak was dat de onschuld van twee valschelijk beschuldigden nog juist vóór het doodvonnis bleek, en dat Prof. Baumert, een autoriteit op het gebied der gerechtelijke geneeskunde, aanraadt, om wanneer men in een lijk een plantenalcaloid gevonden heeft, voorzichtigheidshalve aan het rapport toe te voegen „dat het gevonden vergift mogelijk een ptomaine zijn kan”, waardoor de rechter dus aan de geheele verklaring niets meer heeft; 4. dat de minerale vergiften, die gebruikt worden voor misdadige doeleinden, phosphorus en cyaanverbindingen, zich spoedig oxydeeren of uiteenvallen en niet meer aantoonbaar zijn, — dan is het duidelijk dat de waarde van het chemisch onderzoek van lijken die reeds begraven waren, zeker na iets langeren tijd, zeer weinig of geen waarde heeft. De ervaring leert dan ook dat de bijkomende omstandigheden de aanleiding geven dat de justitie ingrijpt, en dan wordt noch verlof gegeven tot begraven, noch tot verbranden vóór een onderzoek is ingesteld.

Wel is dus noodig een voldoende verklaring van een bevoegde, een lijkschouwing, desnoods een lijkopening als daartoe ook maar de minste aanleiding bestaat, maar niet alleen verzetten de voorstanders der crematie zich daartegen niet, zij zijn het juist die dit verlangen. Integendeel zal de scherpere lijkschouwing de vrees voor ontdekking vermeerderen en van de misdaad afschrikken. In Italië is het reeds voorgekomen dat een misdaad ontdekt werd, omdat een lijk, dat eerst begraven zou worden, nader geschouwd werd toen het in plaats van begraven verbrand zou worden. Van veel waarde voor de beteekenis dezer argumenten is zonder twijfel ook, dat in al die jaren, dat de crematie in de verschillende landen bestaat, nog geen enkel geval is voorgekomen, waarbij men van de zqde der justitie de verbranding betreurd heeft, redenen dan ook dat meer en meer staten, die vroeger door de gerechtelijke bezwaren daarvan werden teruggehouden, nu de crematie toestaan.

Heftige oppositie tegen de L. wordt gevoerd door de katholieke kerk en door de orthodoxen van andere godsdiensten. Dat is niet altijd zoo geweest. In 1656 b.v. verscheen een werkje van Mattia Naldi, arts, geheimkamerheer van Paus Alexander VII, waarin verklaard wordt dat een wijze van lijkbezorging die door zoovele eeuwen heen in aanzien stond niet afschuwelijk kan zijn, en dat tusschen verbranden en begraven geen ander onderscheid bestaat, dan dat bij het eerste in korten tijd en met zekerheid verteerd wordt, wat anders door den tijd langzamerhand, maar dan met veel gevaar, wordt vernietigd. In de eerste jaren van het bestaan van het crematorium te Milaan, verleende de katholieke kerk dan ook haar medewerking. Eerst in 1886 verscheen een besluit van de Heilige Inquisitie te Rome, waarin de L. een werk der vrijmetselaars genoemd werd, uitgedacht om de katholieke kerk te benadeelen. Van dat oogenblik af waren de katholieken, gehoorzaam aan hun kerkelijke hoofden, tegenstanders der L.

Wel hebben katholieken van gezag tegen de uitspraak der Inquisitie geopponeerd, ook werd enkele malen een uitzondering gemaakt, maar als regel staat de kerk tegenover de L. De protestantsche orthodoxen waren oorspronkelijk nog veel feller tegen de L. gekant. Eerst in 1898 is de houding der Duitsche geestelijkheid gewijzigd en wordt thans door de meesten erkend, dat de L. niet strijdig is met christelijke voorschriften, hoogstens met de tegenwoordige christelijke gewoonte. Een groot deel der protestantsche geestelijkheid verleent dan ook tegenwoordig haar medewerking in de crematoria.

Als beste bewijs overigens dat alle voorstanders der crematie geen tegenstanders van den godsdienst zijn, kunnen zeker worden aangevoerd de voortdurende pogingen die zij aanwenden om den bijstand der kerk in de laatste oogenblikken en bij de verbranding van het lijk te verkrijgen, en de vele godsdienstige plechtigheden, die nu reeds geregeld in alle crematoria plaats vinden.

Velen zijn voorstanders der L. op aesthetische gronden. Voor hen is het graf iets afschuwwekkends; zij stellen zich niet tevreden met den schijn van rust daarboven, maar denken aan de afgrijselijke tooneelen, die zich daarin afspelen. Wie éénmaal een opgraving heeft bijgewoond, of een opgegraven lijk heeft gezien, dat slechts korten tijd onder de aarde gelegen had, spreekt niet meer van de poëzie van het graf. Opengesprongen door de spanning der rottende gassen, bedekt door duizenden larven, wormen en ander gedierte, is het lichaam na korten tijd een vuile, stinkende massa. Niet alzoo bij de L. In anderhalf uur is het lijk, zonder dat iets onreins het aanraakt, tot asch verbrand.

Die asch wordt in een metalen vat boven den grond geplaatst, of wel in de aarde begraven en blijft voor altijd onveranderd. Ook hier bestaat gelegenheid het graf, waarin het verbrande lijk ligt, waar werkelijk „de asch in vrede kan rusten”, te versieren met bloemen en al wat piëteit en liefde daartoe kan of wil bezigen; — en geen oogenblik kan de benauwende gedachte zich aan ons opdringen in welken toestand het overschot der geliefde betrekkingen onder die bloemen daar verkeert. Iets zeer stootends is ook de opgraving van lijken, wanneer kerkhoven geruimd worden, of graven waarvoor niet meer betaald wordt. In München b.v. wordt na zeven jaar een lijk reeds uit het graf genomen; in Nederland mag dat eerst na dertig jaren, maar na tien jaren mag op een kerkhof reeds geplant worden, mits de grond niet dieper dan een halve meter worde bewerkt. Telkens verschijnen in de dagbladen berichten van ruwe behandeling van lijkendeelen bij die gelegenheden. Dit alles is onmogelijk met urnen, waar de inhoud altijd onaangeroerd blijft.

De meening dat de verbranding zelve stuitend zou zijn voor het gevoel, is een verkeerde. Vooreerst wordt in bijna geen enkel crematorium aan de bij een lijkstoet behoorende personen toegang verleend tot de eigenlijke verbrandingsruimte: terecht gaat men van de opvatting uit dat een crematie geen gelegenheid is tot bevrediging van hartelooze nieuwsgierigheid. Voor zoover echter de toelating van belangstellenden noodig wordt geacht, hebben deze kunnen waarnemen dat een verbranding niets weerzinwekkends heeft. Nadat onder den invloed der hooge temperatuur het hout van de kist verbrand en het zink van de metalen kist (als deze aanwezig was) vervluchtigd is, hetgeen binnen het kwartier heeft plaats gehad, ziet men een witgloeiende massa, waaraan gewoonlijk niet meer duidelijk de vorm van een lichaam is te herkennen. Langzamerhand wordt de massa kleiner. Van een bewegen van het lijk is geen sprake.

Tegen het eind van het verbrandingsproces zakken de overgebleven (verbrande) beenderen in elkaar en vallen door het rooster. Na IV2 uur is er niets meer over dan wat beenderenasch in de aschruimte. Van onaangename geuren wordt niets waargenomen, daar alle gassen verbranden en als eindproduct uit den schoorsteen alleen koolzuur, stikstofverbindingen en waterdamp ontwijken. Daar het lijk niet verbrandt door vuur, gelijk men hieronder zal zien, is er ook geen rook.

Uit een oeconomisch oogpunt biedt de L. ook eenige voordeelen. Voor alle groote steden wordt het voortdurend moeilijker terrein te vinden voor begraafplaatsen. Op de geschiktheid van het terrein kan daarom ongeveer in het geheel niet meer gelet worden: de ambtelijke rapporten uit Duitschland strekken daarvan ten bewijze. De hoofdvoorwaarde is dat het terrein niet te ver van de stad verwijderd zij; immers brengen niet alleen vele klassen der maatschappij met groote opofferingen de hooge kosten van het vervoer op, maar is eenmaal de uitvaart voorbij, dan is van verder bezoek aan de laatste rustplaats der hunnen geen sprake èn om de kosten èn om het tijdverlies. Op een urnenbegraafplaats zijn de toestanden veel gunstiger, omdat de ruimte voor het overschot van ieder lichaam noodig veel geringer is, n.l. slechts een ¼ M.2 en omdat in diezelfde ruimte verscheidene urnen geplaatst kunnen worden. Ook bij de begraven lijken heeft dat op elkaar stapelen plaats. In dit laatste geval is het aesthetisch walgelijk.

Immers wanneer na korten tijd de kisten inzakken, loopen de rottingsproducten door elkaar, (wat trouwens ook geschiedt van de naast elkaar gelegen lijken), en alles wordt tezamen één groote rottende massa. Niet alzoo hij de urnen. In Hamburg wordt een 1 M. lange aarden pijp in den grond gelaten, waarin vijf urnen boven elkaar geplaatst kunnen worden; wanneer ook, kan men dus elke urn er volkomen rein en gescheiden van de overige uitnemen. Naast deze begraving van urnen, kan men gebouwen oprichten (zooals bij elk crematorium dan ook bestaan) om urnen te plaatsen. Kortom, allermatigst berekend neemt de gewone begrafenisvorm minstens tien maal meer plaats in dan de verbranding. Wat dat beteekent kan men het best begrijpen als men weet, dat nu onlangs voor Berlijn een nieuw terrein werd aangekocht bij Stahnsdorf, vijf uren loopen van de stad at, voor een millioen Mark. De inrichting van zoo’n terrein kost ook weer groote bedragen, zoodat de verkoopprijs der enkele graven wel hoog moet zijn, nog vermeerderd met de uitgaven. van het vervoer, die bij deze gelegenheden altijd een fabelachtige hoogte bereiken.

Vergelijkt men de kosten van een begrafenis met die eener crematie, dan blijkt dat die der laatste veel minder kunnen zijn. De kosten zijn samengesteld uit verschillende factoren. Voor steden die zelf een crematorium bezitten, moet het lijk alleen daarheen vervoerd worden. Nu is ieder zoowat op de hoogte van hetgeen zoo’n begrafenisstoet kost, t. w. verdeeld naar klassen, worden de prijzen voor alles, wat met een begrafenis samenhangt, enorm opgevoerd. Met dat systeem breekt de crematie. In Mainz is het vervoer van het lijk door de stad van het sterfhuis naar het crematorium in de verbrandingskosten begrepen: deze bedragen f 60.—, intusschen voor mindergegoeden slechts f 23.—.

In Zürich geschiedt de crematie kosteloos. In Hamburg behoudt men zich het recht voor te luxueuse kisten te weigeren; metaalversieringen, edel of onedel, zijn verboden. Voor steden en landen, die zelf geen oven bezitten, hangt alles af van den afstand der plaats van, overlijden van het crematorium. Voor Nederland zijn de naastbijzijnde ovens Hamburg en Mainz. In Hamburg echter worden de crematiekosten verhoogd met de bijzettingskosten, als men de asch daar laat; in Mainz is dat in de som begrepen: daardoor wordt te Hamburg een crematie duurder. Naar Hamburg kan alleen vervoerd worden met den trein, naar Mainz met de boot. Alles bij elkaar gerekend komen de kosten voor een crematie te Hamburg op ongeveer f 400, die naar Mainz op ongeveer f 200, van af het station.

De petitie der Lijkverbrandings-vereenigingen in Pruissen aan de Regeering om de L. vrij te laten, werd mede geteekend door 115 steden, wel het beste bewijs dat ook deze het groote voordeel der L. inzagen, terwijl vele steden hetzij geheel op eigen kosten een crematorium bouwden, of er kosteloos grond voor afstonden, of een subsidie voor den bouw verleenden.

Daar de tegenstanders ook nog steeds aanvoeren het verloren gaan van de stikstof voor de plantengroei, een oeconomisch beginsel van groote beteekenis,. is het niet ondienstig op te merken dat beslist is aangetoond dat voor de planten wel verloren gaan de meeste stikstofverbindingen afkomstig van begraven lijken, omdat die te diep onder de aarde liggen, maar niet die van verbrande lijken. De stikstofverbindingen van deze laatste, door den schoorsteen ontwijkend, worden naar de aarde teruggeslagen en door den invloed van bacteriën in verbindingen omgezet, die direct den planten ten goede komen. Ook in dat opzicht is de L. dus een oeconomisch voordeel. In Nederland is dit „stikstof-argument” door Prof. Franchimont voor jaren reeds behandeld, in Duitschland het laatst door Dr. Gerson (1900).

De moderne L. geschiedt in lijkovens en niet meer op brandstapels. De eerste oven werd, gelijk gezegd, geconstrueerd door Friedrich Siemens te Dresden in 1874. Bij deze oven werd het gas dat tot de verbranding moest dienen, ontwikkeld in een van den eigenlijken oven gescheiden gasontwikkelaar, een systeem dat zeer goede resultaten geeft als de oven druk gebruikt wordt. Waar dit echter niet het geval is, moet het ovenvuur (het voorverwarmen van den oven) en zelfs het vuur van den gasontwikkelaar telkens gebluscht worden; het opnieuw aanmaken van die vuren verhoogt telkens de kosten en verlengt den duur eener crematie. In Gotha alleen werkt dit systeem en de blussching der gloeiende cokes is oorzaak der onaangename cokes-lucht, die men na de crematie waarneemt. Richard Schneider, vroeger ingenieur der Siemensche fabriek, veranderde daarom den oven, en hoewel daarna wel een twintigtal andere ovens zijn geconstrueerd, zijn deze toch allen naar het principe van den Schneider’schen oven ingericht.

In dezen oven wordt het lijk uitsluitend verteerd door gloeiende lucht van ^ 1000° C. Om deze te verkrijgen wordt 4 a 5 uren vóór het tijdstip voor de crematie vastgesteld, een groote ruimte van vuurvaste steen, die met den oven in verbinding staat, witgloeiend gestookt. Is dit bereikt dan wordt de vuurhaard afgesloten, en is de oven gereed tot opneming van het lijk. Zoodra dit in de verbrandingsruimte is geschoven, worden de luchtkleppen geopend, die de buitenlucht toegang geven tot den witgloeienden vooroven. Bij het strijken door dezen neemt het de warmte over en door deze hoogverhitte lucht wordt het lijk verbrand.

In den gasontwikkelaar (zie de gravure, 5) wordt door een cokesvuur kooloxyde ontwikkeld, dat met lucht gemengd in 4, de ruimte voor de verbranding, stroomt en vandaar, door den rooster, langs verschillende gangen naar het schoorsteenkanaal (1). Is de oven voldoende verhit (witgloeiend), dan wordt de luchttoevoer naar den gasontwikkelaar gesloten, terwijl nu geopend wordt de luchtsohuif van het kanaal, in de teekening aangegeven met 2. In omgekeerde richting strijkt dus nu de lucht langs de oververhitte wanden, onttrekt daaraan de hitte, waardoor het zich in 4 bevindende lijk verteert. De asch (verbrande beenderen) valt door den rooster in 3, de ruimte voor de asch, en wordt in de door scherp zwarte lijnen aangegeven aschvaas opgevangen.

Van al deze manipulaties bemerkt het publiek echter niets. De oven is gereed het lijk op te nemen op het uur, dat voor de crematie is vastgesteld. Dan begeeft zich de lijkstoet in de hal, die (behalve te Offenbach) bij alle crematoria aanwezig is en tot een indrukwekkenden tempelbouw is gemaakt, den hoogen ernst der daar plaats vindende plechtigheid waardig. Koraalmuziek en bloemversiering is aanwezig, godsdienstige ceremoniën kunnen naar ieders wensch worden uitgevoerd. Na het einde dier plechtigheid verzinkt de kist in de diepte of wel schuift door een geopende deur weg, mechanisch en onhoorbaar, en de plechtigheid is geëindigd.

Na 1½ uur ongeveer is de verbranding afgeloopen. Deze tijd zal niet verkort kunnen worden, omdat bij aanwending van hoogere temperaturen de beenderen niet de gewenschte witte asch geven, maar een eigenaardige verandering ondergaan, die ze in hun geheel doet blijven, steenhard en van binnen gevuld met een zwarte massa. Nadat de oven wat afgekoeld is (na ± 1 à 2 uren), wordt de asch uit de aschruimte met instrumenten verzameld en daarmede een blikken vaas gevuld van ± 20 cm. hoogte en breedte. De bus wordt dichtgesoldeerd en een nummer en naam er ingeslagen. Op die wijze is aanraking van de asch en verwisseling van de overblijfselen voor altijd onmogelijk gemaakt.

De gemiddelde prijs van een oven is f 5000. De kosten van het stookmateriaal zijn wisselend, naarmate er één of meer crematies achtereen plaats hebben. Voor de eerste verbranding bedragen deze ongeveer f 5.—, voor de tweede + f 2.—, terwijl zonder kosten een derde crematie daarna kan plaats hebben.

Laat men den oven niet afkoelen, dan is deze in staat in de 24 uren 20 lijken te verbranden.

Ten gebruike bij epidemieën en op slagvelden is o. a. ook door Schneider een transportabele oven geconstrueerd.

De kosten van een crematorium met urnenhal zijn wisselend, afhankelijk van de gestelde architectonische eischen. De gemiddelde prijs der reeds gebouwde verbrandingsgebouwen was f 60000.

In Nederland is de beweging voor de invoering der L. sinds 1874 gaande. Dertig jaren lang reeds wordt aangedrongen op wetswijziging. In het genoemde jaar werd opgericht de „Vereeniging voor Lijkverbranding”, welke naarn een vorig jaar (1903) veranderd werd in dien van „Vereeniging voor facultatieve Lijkverbranding”, om duidelijk te doen uitkomen, dat niet de invoering der algemeen verplichte L. door haar wordt beoogd. In de paar laatste jaren heeft de Vereeniging geen adressen meer tot de openbare machten (Kroon, Tweede Kamer en Ministers) gericht, vooreerst niet, omdat het effect toch uitbleef, maar ook, omdat een deel der voorstanders, van meening is, dat de wet niet behoeft gewijzigd te worden. Immers het recht van den vrijen Nederlandschen staatsburger brengt mede dat hij doen mag wat niet verboden is. In de ontwerpen der begrafeniswet van minister Heemskerk lag de crematie als geoorloofde behandeling van lijken opgesloten.

Mr. Fock nam dit beginsel over, maar wijzigde op 23 Februari 1869 bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer, niettegenstaande de waarschuwing van den heer van Kerkwijk, de 2de al. van art. 1, zooals zij nu luidt. Door die wijziging herkreeg het artikel de oorspronkelijke redactie, die echter volgens uitdrukkelijke verklaring van den ontwerper (min. Heemskerk) de L. niet uitsloot. De overige bepalingen bleven ongewijzigd, zoodat dan ook niet voldaan werd aan het verlangen der tegenstanders om de L. te verbieden, en vooral om overtreding van het niet begraven strafbaar te stellen. Er is dus een leemte in de wet blijven bestaan, omdat aan het verlangen tot verbod van L. niet is voldaan, en juist die leemte maakt volgens sommigen, L., als een niet verboden behandeling van lijken, mogelijk. Buitendien is niemand bepaald aangewezen om voor het begraven te zorgen en dus ook niemand strafbaar als een lijk niet begraven wordt, ook weder een leemte, die wel werd opgemerkt en door het lid van der Does de Willebois onder de aandacht van de Kamer werd gebracht, maar niet werd aangevuld, zoodat noch begrafeniswet, noch eenige andere wet een verplichting tot begraven oplegt, behalve aan den burgemeester, als niemand voor het lijk zorgt of als het langer dan vijf dagen boven aarde staat.

Andere strafbepalingen zijn op hem, die een lijk doet verbranden, ook niet toepasselijk. Art. 151 van het strafwetboek is niet toepasselijk, omdat het lijk niet verbrand wordt „met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen”, daar voor de lijken van personen die verbrand worden, geboorte- en doodakten zijn opgemaakt, en buitendien geneeskundige attesten overgelegd worden, dat de overledene een natuurlijken dood gestorven is en geen verdenking of aanwijzing van misdaad bestaat; — terwijl art. 189, al. 2, niet van toepassing is omdat geen sporen van misdrijf worden weggemaakt en ook niet met dat oogmerk wordt verbrand.

Alle regeeringen hebben tot nu toe als reden voor hunne weigering om mede te werken tot wettelijke regeling der L. aangevoerd het gevaar, dat met de vernietiging van het lijk tevens de gelegenheid verloren gaat om vergiften in het stoffelijk overschot na opgraving aan te toonen. De waarde van dit argument is hierboven reeds voldoende duidelijk gemaakt. Nog ongegronder blijkt echter deze uitvlucht, als men kennis neemt van het advies, dat op verzoek der Regeering in 1882 aan haar werd gegeven door de Koninklijke Academie van Wetenschappen. De Regeering richtte zich tot de afd. Natuurkunde van dit geleerde lichaam met de vraag: „of het verplichtend stellen eener nauwkeurige lijkschouwing vóór de verbranding voldoenden waarborg kan opleveren voor de ontdekking dier vergiften, die bij opgraving wel, doch na verbranding niet zijn terug te vinden”. — Een commissie van vijf leden werd benoemd, van welke twee bekende tegenstanders waren der L. Met één stem meerderheid werd de vraag ontkennend beantwoord.

De minderheid echter diende op haar beurt een rapport in, hetgeen tengevolge had dat de kwestie in de voltallige vergadering aan de orde werd gesteld. Na discussie werd met overgroote meerderheid (25 tegen 9 stemmen) besloten aan den Minister een antwoord te geven in den zin der minderheid, dus een bevestigend antwoord; het luidde: „dat de lijkschouwing niet in elk denkbaar geval de zekere middelen kan verschaffen, om, zonder meer, een vergiftiging tot ontdekking te brengen; maar dat de te geven wettelijke voorschriften zoovele waarborgen voor die ontdekking kunnen geven, dat de justitie in een overwegend aantal gevallen haar toestemming tot de verbranding zal kunnen geven”. ^

Wie nu meenen mocht dat de Regeering in het bezit van deze door haar zelf gevraagde verklaring, ook consequent tot de wijziging der wet zou overgaan, vergist zich.

Het rapport werd opgeborgen, zoo goed, dat in 1903 de Minister van Binnenlandsche Zaken, een vurig tegenstander der crematie, verklaarde dat het hem onbekend was en hij het zou laten „opzoeken”, een zeker opvallende mededeeling, omdat diezelfde Minister omstreeks die jaren zooveel over en tegen de L. geschreven had.

Intusschen is de L. hier te lande dus nog altijd in hetzelfde stadium van vroeger. De lijken van hen, die verbrand wenschen te worden, moeten naar het buitenland worden vervoerd. Niet zoozeer de verbranding, als wel het vervoer is zeer kostbaar en daarom is de Vereeniging voor facultatieve L. van begin af op middelen bedacht geweest, daarin haar leden behulpzaam te zijn. Zij stelde daartoe de gelegenheid open door storting van een zekere som, welker grootte afhankelijk was van den leeftijd, waarop gestort werd, de kosten der crematie en van vervoer bij haar te verzekeren. In den loop der jaren I is het bedrag en het systeem dier verzekering veranderd. Het bedrag werd lager, omdat de crematiekosten verminderden; — het systeem werd veranderd in een verzekering tegen jaarlijksche premiën, omdat een voor ééns te storten som toch nog steeds een groot bedrag uitmaakte.

Door verandering in de voorschriften omtrent de begeleiding, maar vooral door het bezigen van een ander vervoermiddel (boot in plaats van spoorweg), voor de eerste maal toegepast gedurende het schrijven van dit artikel, zijn de kosten zoo aanzienlijk verminderd, dat het mogelijk zal zijn voor een bedrag van ongeveer tweehonderd gulden alle kosten te dekken van af het station van de plaats van overlijden. De jaarlijksche premie voor een verzekering van dit bedrag is zoo gering, dat op deze wijze de L. zoo goed als onder bereik van iedereen gebracht is. Het aantal crematies uit Nederland neemt jaarlijks voortdurend toe.

Op de laatste algemeene vergadering der vereeniging is besloten tot den bouw van een crematorium met columbarium over te gaan.

< >