volgens de in Nederland en in Engeland vastgehouden traditie, gegrond op het verhaal van Junius in het geschiedwerk Batavia (1588), de uitvinder der boekdrukkunst; volgens genoemd werk leefde in de eerste helft der 15de eeuw, te Haarlem, een zekere Laurens Janszoon Koster of Coster, omdat hij ook de betrekking van kerkbewaarder had bekleed: deze sneed op een wandeling in het Haarlemmerhout in de schors van een boom letterteekens, die hij vervolgens van een boom losmaakte ; een dezer letters in het zand latende vallen, trok het zijn aandacht hoe de gevallen letter een duidelijken indruk in het zand naliet; dit bracht hem op het denkbeeld om met losse letters te drukken; met zijn schoonzoon Thomas Pieterz. werkte hij tusschen 1421 en 1423 het denkbeeld verder uit, vervaardigde een serie losse letterteekens, bereidde een kleurstof van voldoende taaiheid, en drukte een boek, getiteld Spieghel onser behoudenisse (Speculum humanae salvationis); in de plaats van hout bezigde hij bij het vervaardigen zijner losse letters weldra lood, daarna tin; hij nam ook knechts in zijn dienst; een dezer, Johann Gutenberg, stal in een kerstnacht de voornaamste gereedschappen van zijn patroon, ging daarmede over Amsterdam en Keulen naar Mainz, en begon in laatstgenoemde plaats in 1442 zelf te drukken. Sinds het verschijnen van dit verhaal werd het in Nederland eene eerezaak geacht dit tegen alle bestrijding in bescherming te nemen. Reeds in 1628 schreef P. Scriverius een lofrede op Coster; in 1740 ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der boekdrukkunst, trad J. C. Seiz, en in 1765 J. Meerman (in Origines typographicae) voor hem in het strijdperk. Eindelijk loofde de Maatschappij van wetenschapppen te Haarlem een prijs uit op de beste verdediging der Haarlemsche aanspraken, en bekroonde de inzending van J. Koning: Verhandeling over den oorsprong etc. der Boekdrukkunst (Haarl. 1816), op welke later nog aanvullingen verschenen. Koning identificeert Coster met een rijk en aanzienlijk poorter, Laurens Jansz., koster, schepen enz., van Haarlem, die omstreeks 1370 geboren en tusschen 1435 en 1440 overleden moet zijn; dezen schrijft hij alle xylographische boeken van nederl. oorsprong van omstreeks 1420 toe, en laat hem de losse, gegoten letters uitvinden en de typographische rukmethode aanvangen; dezulke der dusgenaamde Costersche boekwerken, die blijkbaar van latere dagteekening zijn, stelt hij op naam van een nakomeling; de verschillende drukken van de Spiejhel onser behoudenisse blijft hij als de oudste voortbrengselen van de door zijn Coster uitgevonden kunst beschouwen. Al het ten voordeele van Haarlem aangevoerde werd door de aanhangers der Mainzer aanspraken op het heftigst bestreden; in de werken over de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst van Schaab (18311 en Wetter (1836) wordt het geheele verhaal van Junius een verzinsel genoemd, terwijl de aan Coster toegeschreven drukwerken in een veel later tijd worden geplaatst. Nevens en na Koning traden nog Scheltema, A. de Vries, Noordziek enz. als verdedigers van Haarlem op, en de strijd werd van beide zijden met de grootste hartstochtelijkheid voortgezet.
Reeds in 1722 had men te Haarlem voor Coster een steenen standbeeld opgericht. Op grond van de verhandeling van Koning werd door een op voorstel van een Haarlemschen magistraat gevormde commissie het jaar 1423 als dat van de uitvinding van Coster aangenomen; dientengevolge werd in 1823 te Haarlem het vierde eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst gevierd (10 en ll Juli), waarbij tevens in het Hout een monument werd geplaatst, terwijl (zie Gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst, Haarlem, 1824) op 16 Juli 1856 op de Groote Markt het door Koyer te Amsterdam in steen gehouwen en door Enthoven gegoten bronzen standbeeld ter eere van den Coster, der boekdrukkunst, werd onthuld.
Een nieuwen, zakelijken en kundigen tegenstander vond Haarlem in Ch Ruelens te Brussel (in Bulletin du Bibliophile beige, XV, 1859), en nog een in den scherpzinnigen Haarlemmer A. van der Linde, die in 1870 in zijn werk: De Haarlemsche Kosterlegende het verhaal van Junius opnieuw aan kritiek onderwerpt, de onwaarschijnlijkheid ervan zoekt aan te toonen, en ook een anachronisme in den door Junius opgegeven stamboom van de familie Coster constateert; op grond van nasporingen in de archieven der stad Haarlem erkent van der Linde echter, dat vóór 1439 te Haarlem in elk geval een persoon van den naam Laurens Janszoon geleefd heeft; maar dezen was herbergier en niet koster.
Het werk van Van der Linde baarde groot opzien en verscheen weldra in fransche en engelsche vertaling; deze laatste was van J. H. Hessels en W. Blades, die tot nogtoe op het standpunt der Costerianen hadden gestaan en later daar ook weder op terugkeerden. Van der Linde had wel het verhaal van Junius met succes bestreden, doch geen nieuw licht verspreid omtrent de ongedateerde oudhollandsche stukken drukwerk, op welke, (behalve op het getuigenis in de Keulsche kroniek van 1499 omtrent de hollandsche donaten als voorbeeld der Gutenbergsche uitvinding) de Haarlemsche aanspraken voornamelijk steunen; zijn beide latere werken: Gutenberg enz. (Stuttgart 1878), en Geschichte der Erfindung der Buchdruckerkunst (3 dln., Berlijn 1886) bevatten wel een massa bewijsmateriaal, doch ook zooveel zwakke punten, dat de Costerianen, vooral in Engeland, weer de overhand kregen. Van J. H. Hessels verschenen nog Gutenberg: Was he the inventor of printing ? (Londen, 1882), waarin de voornaamste der ten gunste van Gutenberg aangevoerde gronden worden nagegaan en een beslissend antwoord op de vraag naar den eigenlijken uitvinder voorloopig nog onbeantwoord wordt gelaten, en: Haarlem, the birth-place of printing, not Mentz (1887), dat openlijk, echter zeer eenzijdig voor Coster partij kiest. Sinds heeft de vondst der lang gezochte oorkonde uit het proces FustGutenburg (zie C. Dziatzko, Beiträge zur Gutenbergfrage, Berlijn 1889) alsmede het bewijs, dat van de ongedateerde drukfragmenten, waarop Haarlem zich beroept, en die reeds door Campbell in zijn Annales de la typographie néerlandaise (Den Haag, 1874, met supplementen, 1870—v.v.) op niet ouder dan van 1400 werden geschat, geen enkele met mogelijkheid ouder kan zijn dan van omstreeks 1460 (zie A. Wyss, in Centralblatt für Bibliothekwesen, 1888), weder eenigen ommekeer in de meeningen ten gunste van Gutenberg teweeggebracht. In 1901 verscheen te Haarlem een interessant nieuw werkje over de oude kwestie van de hand van Ch. Enschedé, getiteld Technisch onderzoek naar de uitvinding van de Boekdrukkunst, geschreven, na de verschijning van en als antwoord op Festschrift, een groot formaat werk van 455 bladzijden met vele afbeeldingen, dat bij de jongste Gutenbergfeesten uitkwam. Zoo ergens, dan moest in dit werk nu bewezen worden dat Gutenberg werkelijk de uitvinder is. Intusschen, dit is, volgens genoemd werkje in het geheel niet geschied. In drie hoofdstukken heeft de schrijver zijn werkje verdeeld: in het eerste toont hij aan dat uit de akten, opgemaakt bij gelegenheid van een proces, gevoerd te Straatsburg in 1439 en waarin een geheime kunst, die Gutenberg aan anderen zou leeren, een groote rol speelde, niet heeft geloopen over de boekdrukkunst, of liever, niet over de lettergieterij (de schrijver zoekt als vak-technikus te bewijzen dat het eigenlijk aankomt op het lettergieten en niet op het drukken). In het tweede hoofdstuk wordt een akte onderzocht, opgemaakt door een notaris na een proces tusschen Gutenberg en zijn gewezen medevennoot Fust; bovendien wordt de Keuisehe kroniek onderzocht, waarin duidelijk staat, dat de kunst zooals zij in 1499 beoefend werd en door Gutenberg uitgevonden, haar voorbeeld heeft gevonden aan de wijze waarop in Holland voor dien tijd donaten werden gedrukt, een getuigenis dat door het vinden van een paar bladen van een ouden in Nederland gedrukten donaat wordt gesteund. In het derde hoofdstuk wordt de vermelding van de uitvinding in typografische wer.ken nagegaan, en ook op dit terrein Gutenberg’s uitvinderschap betwist.