in ruimeren zin een tot de roofdierfamilie der Katachtigen behoorend zoogdier, in engeren zin de kleinste soorten van het roofdiergeslacht Felis (zie Katachtigen). Hiertoe behooren de wilde kat, Felis catus, een tot 75 centimeter lang wordend dier, met ruwharige, grijze, gestreepte pels en geringden staart.
Voorheen in alle europeesche wouden zeer algemeen, is zij thans uit vele streken geheel of bijna geheel verdwenen en tot de dichtste bergwouden beperkt. In de Karpaten is zij heden ten dage nog zeer menigvuldig. Zij voedt zich hoofdzakelijk met muizen, doch maakt ook jacht op klein wild. Haar vel vormt een goed pelswerk.De huiskat, Felis domestioa, stamt volgens Rüppell van de egyptische kat, Felis maniculata, of van de vale kat uit Nubië, de eerste katsoorten die gedomesticeerd zijn; gedurende de kruistochten werd zij ook in Europa algemeener en sedert is zij na den hond het meest verbreide huisdier geworden. Zij hecht zich echter weinig aan den mensch, dien zij daarentegen als verdelgster van muizen goede diensten bewijst. Er bestaan van de huiskat een groot aantal verscheidenheden. De cypersche kat (afkomstig van het eiland Cyprus) is overdwars zwartgestreept, de spaansche kat wit, zwart en roodgeel gevlekt, de Angorakat (zie ald.) heeft lang, tot op den grond afhangend wit, zijdeglanzig haar, de chineesche kat hangooren, de madagaskaarsche kat een gedraaiden, knoopigen staart. In Cornwallis en op het eiland Man is de staartlooze kat zeer menigvuldig. Literatuur: Michel, Das Buch der Kaize (Weimar 1876), Martin, Das Leben der Hauskatze (ald. 1877), Bungartz, Illustriertes Katzenbuch (Berl. 1896), Rajberti, Das Buch von der Katze (in Reclam’s „Universalbibliothek”).