Gepubliceerd op 20-01-2021

Bisschop

betekenis & definitie

(van het grieksche episkopos, opziener) titel van hen, die als opvolgers der Apostelen van Christus een kerkelijk gebied besturen, dat den naam draagt van bisdom. Zij zijn de plaatsvervangers van den paus, in zooverre zij hun waardigheid in opdracht van het wereldlijk hoofd der kerk uitoefenen.

Meerdere bisschoppen worden met hunne bisdommen veelal onder een aartsbisschop, wiens ambt in wezen niet van dat van den gewonen bisschop verschilt, gesteld, leder B. moet op een bisdom of diocese gewijd worden en bij zoodanige bisschoppen, die als hulpbisschop (wijbisschop) van gewone bisschoppen dienst zullen doen, geschiedt de wijding op een zetel in partïlms infidelium (i. p. i.) dit is op een zetel die thans in bandon van buiten de kerk staanden is, doch vroeger zetel eens bisschops was Onmiddellijk onder den bisschop staat de deken, de tusschenpersoon tusschen den B. en de lagere geestelijkheid. Elk bisdom omvat een aantal kerkelijke gemeenten (parochiën en rectoraten). Nederland is in deze verdeeld in vijf diocesen of bisdommen, nl. Utrecht, aartsbisdom (280 kerkelijke gemeenten, n.l. 276 parochiën en 4 rectoraten), Haarlem (223 kerke!. gom., n.l. 219 par, 4 reet), ’s-Hertogenbosch (258 kerk. gem., n.l. 249 par., 9 reet.), Breda (96 kerk. genu, nl. 92 par. en 4 reet.), Hoennond (200 kerk. gom., n.l. 172 par., 28 reet.)