nederl. marineofficier, geb. 14 Jan. 1787 te Amsterdam, werd in 1804 adelborst en tot 1806 door admiraal Ver Huell met verschillende werkzaamheden belast; deed in 1808 opnemingen langs de kusten van Friesland en aan de monden van de Eems, Jabde en Wezer. In 1811 vergezelde hij admiraal de Winter naar Parijs, waar hij zich de achting van den keiz,er verwierf.
Na de Winter’s dood werd bij in 1812 adjudant van den admiraal Ver Huell, deed opnemingen en vervaardigde een nauwkeurige kaart van het Texelsche zeegat. In 1814 bracht hij dépêches van den Helder naar Frankrijk in een klein visschersvaartuig over, niettegenstaande de Engelscbe vloot op de kusten kruiste. Nadat eerst door een misverstand de diensten van R. door het nederl. gouvernement waren afgewezen, en hij reeds in franschen zeedienst was opgenomen, trad hij toch, zoodra hem daartoe de gelegenheid werd opengesteld, in 1815 tot de Nederl. marine over en werd met hydrographische werkzaamheden belast. In 1822 gaf hij een Handleiding tot de kennis van den scheepsbouw uit. 1835—39 was hij kommandant van het marine-instituut te Medemhlik, 1842 gouverneur van West-Indië, vervolgens tot vieeadmiraal bevorderd en was ook herhaaldelijk voor korten tijd min. v. marine; hij overl. 1854.