roomsch-duitsch keizer (1765—, 90), uit het huis Habsburg-Lotharingen, zoon van keizer Frans I en Maria Theresia, werd 13 Mei 1741 te Weenen geb.; in 1760 huwde hij met prinses Maria Isabella van Parma, die reeds na drie jaren overleed; ook een tweede huwelijk, dat hij met prinses Maria Josepha van Beieren sloot, werd spoedig weder (1767) door den dood ontbonden. Zijn eenige dochter Theresia overleed 1770.
In 1764 werd J. tot roomsch-koning gekozen en na den dood van zijn vader volgde hij deze op den duitschen keizerstroon (18 Aug. 1765). Tegelijk benoemde Maria Theresia hem tot mederegent van de oostenrijksche monarchie en liet hem de opperste leiding in militaire zaken over, waarin J. vele doelmatige hervormingen invoerde. J. ondernam groote reizen naar Tirol, Hongarije, Boheme, Moravië, Italië, Spanje, Frankrijk, Holland en had tot politieke doeleinden op ’t laatst van Aug. 1769 met Frederik II een bijeenkomst in het oefeningskamp hij Neisse. Frederik beantwoordde het bezoek in het begin van Sept. 1770 te Neustadt in Moravië; maar beide vorsten scheidden van elkander zonder tot een oprechte verklaring gekomen te zijn. Bij de eerste verdeeling van Polen drong J. er op aan, dat Oostenrijk energiek mede zou ingrijpen in de verwikkeling en liet door oostenrijksche troepen het land bezetten. Eenige jaren later werd Turkije gedwongen de Bukowina af te staan.
Daarentegen mislukten J.’s plannen omtrent het verwerven van Beieren, daar Frederik II hiertegen optrad. Na den dood van Maria Theresia (29 Nov. 1780) verkreeg J. de alleenheerschappij over de oostenrijksche monarchie; hij kon nu ongehinderd zijn veelomvattende plannen najagen. Sedert den vrede van Teschen (13 Mei 1779) met Pruisen geheel en al in onmin geraakt, zocht J. keizerin Catharina van Rusland naar de zijde van Oostenrijk over te halen en voor zijn plannen te winnen. Reeds vóór den dood zijner moeder bezocht hij in het voorjaar van 1780 de keizerin in Mohilew en knoopte met haar nadere betrekkingen aan. Nog vóór de nieuwe verbintenis met Rusland haar invloed toonde, leidde de naar verandering zoekende politiek des keizers tot verwikkelingen in het westen. Hij zegde 1781 aan de hollandsche republiek het Barrièretraktaat (zie ald.) op en zette door, dat de grensvestingen in de oostenrijksche Nederlanden door de hollandsche bezettingen ontruimd werden.
Ook eischte hij, dat de sluiting der Schelde zou worden opgeheven en de zeehandel van de monding der Schelde af den oostenrijkschen Nederlanden zou vrijstaan. Toen Holland zich hiertegen verzette, dreigde de keizer met oorlog. Maar door bemiddeling van Frankrijk kwam het tot het verdrag van Fontainebleau (8 Nov. 1785), volgens hetwelk de Schelde voor de scheepvaart gesloten bleef en Oostenrijk slechts een schadeloosstelling van 10 mill. flor. ontving. In hetzelfde jaar vatte J. zijn vroegere plannen ten opzichte van Beieren weer op, en deed den voorslag van een ruiling van geheel Palts-Beieren tegen de oostenrijksche Nederlanden. Het plan leed echter andermaal schipbreuk op den tegenstand van Frederik II, die in 1785, om verdere overvallen van Oostenrijk in Duitschland te verhinderen, het verbond der vorsten stichtte. Nu keerde J. zich met al zijn energie naar het oosten; bij een nieuwe samenkomst met keizerin Catharina in Cherson (Mei 1787) werd tot een aanvallenden oorlog tegen Turkije besloten. De in 1788 op groote schaal begonnen oorlog leidde niet tot het gewenschte gevolg; de Oostenrijkers leden herhaaldelijk de nederlaag; tegelijkertijd brak in de Nederlanden een opstand uit, en ook in de overige erflanden, vooral in Hongarije, nam de ontevredenheid over de onbedacht doorgevoerde hervormingen van den keizer een hoogst bedenkelijk karakter aan.Voor de binnenlandsche ontwikkeling van het oostenrijksche staatswezen beteekent de regeering van J. de periode van de meest omvattende en ingrijpende en gedeeltelijk ook vruchtbaarste hervormingen. J. richtte zijn aanvallen op de eerste plaats tegen de oude feodale toestanden, tegen de overheersching der bevoorrechte standen, tegen adel en geestelijkheid alsook tegen de privileges van afzonderlijke provincies en kroonlanden. Van de edelste meening uitgaande, zocht hij met vurigen ijver en met ondoordachte energie zijn onderdanen op te dringen wat hij voor recht en goed hield, zonder zich om het historisch ontwikkelde, om de wijdverbreide voorliefde voor oude toestanden ook maar in ’t minst te bekommeren. Het gevolg was, dat aan al zijn hervormingen een trek van haast, overijling, gewelddadigheid bijbleef; dat een verbitterde tegenstand wakkergeschud werd en door den drang dezer oppositie de meeste maatregelen van den keizer weder krachteloos werden gemaakt.
Het meest ingrijpend ging J. wel te werk bij zijn hervormende werkzaamheden op kerkelijk gebied. Hij begon met de correspondentie der bisschoppen en geestelijken met Rome te beperken, de opvoeding van jeugdige geestelijken in het „germaansch college” der Jezuïeten te Rome te verbieden en bij decreet van Maart 1781 te bevelen, dat de pauselijke bullen en breven in Oostenrijk slechts na verkregen toestemming van den landsheer mochten gepubliceerd worden. Meer dan 700 kloosters werden opgeheven, de vrij.komende geldmiddelen voor de betere bezoldiging der wereldlijke geestelijken en voor de school gebruikt; het aantal ordesgeestelijken werd van 63.000 op 27.000 verminderd, de monnikenorden, die bleven bestaan, werden onder het toezicht van de bisschoppen geplaatst in plaats van onder dat van den paus. 13 Oct. 1781 vaardigde J. een tolerantie-edict uit, dat den protestanten en niet-geünieerden Grieken vrije uitoefening van hun godsdienst toestond. In de provincies, vooral in Tirol, vond deze kerkelijke politiek heftigen tegenstand. Maar slimmer nog werden de verhoudingen in de niet-duitsche landen. In Hongarije verzetten de Magyaren zich tegen de opheffing van hun staatsregeling, tegen de invoering der duitsche taal en het bureaucratisch besturen van Hongarije door duitsche beambten; herhaaldelijk kwam het tot onlusten.
In de oostenrijksche Nederlanden geraakte J. door zijn kerkhervormingen en de stichting van het algemeene seminarie (Josephinum) te Leuven in 1786 allereerst met de katholieke geestelijkheid in conflict. Vervolgens wilde hij ook de rechtspleging en het bestuur hervormen, en daar de staten zich energiek verzetten, werd de oude landswet, de „Joyeuse entrée” (zie ald.) geheel opgeheven (Juni 1789). Daarover brak in den naherfst een algemeene opstand uit, die door het zoo juist in Frankrijk door de revolutie behaalde succes werd aangemoedigd en door de fransche omwentelingspartij ook met de wapenen gesteund werd. De keizerlijke troepen werden verdreven en in Jan. 1790 proclameerden de nederlandsche provincies hun onafhankelijkheid. Ook in Hongarije was de ontevredenheid zoo hoog gestegen dat men een geweldigen opstand moest duchten; om dit gevaar af te wenden, herriep J. in ’t begin van 1790 alle door hem tijdens zijn regeering voor Hongarije uitgevaardigde verordeningen, met uitzondering van het tolerantie-edict en van de afschaffing der lijfeigenschap. Daarbij kwam nog het échec zijner buitenlandsche politiek en het gevaar van een aanval van Pruisen.
Door lichamelijk lijden en door rampen in zijn familie zwaar bezocht, smartelijk getroffen door de ondervinding dat zijn beste bedoelingen door het volk niet begrepen werden, kwijnde de keizer weg; hij overl. 20 Febr. 1790 te Weenen. Hij werd in Oostenrijk en de keizerlijke waardigheid opgevolgd door zijn broeder Leopold II. Keizer Frans II liet in 1807 te Weenen een bronzen ruiterstandbeeld oprichten voor J., voor wien in 1892 ook te Brünn een gedenkteeken werd opgericht.
Literatuur: Gross-Hoffinger, Leiens- und Begierungsgeschichte Josephs II. (4 dln., Stuttg. 1835—57), Arneth, Geschichte Maria Theresias (10 dln., Weenen 1863—79), dezelfde, Maria Theresia und Joseph II. (3 dln., ald. 1867), dezelfde, Joseph II. und Katharina non Bussland. Ihr Briefwechsel (ald. 1869), dezelfde, Joseph II. und Leopold von Toscana. Ihr Briefwechsel 1781—90 (2 dln., ald. 1872), Wendrinski, Kaiser Joseph II. (ald. 1880), S. Brunner, Die theologische Dienerschaft am Hof Josephs II. (ald. 1868), dezelfde, Correspondances intimes de l’empereur Joseph II avec Cobenzl et Kaunitz (Mainz 1871), 0. Lorenz, Joseph II. und die helgische Bevolution (Ween. 1862), L. Mathot, De Brabantsche Omwenteling, 1789—1790 (3de dr., Gent 1894), Schlitter, Pius VI. und Joseph II. von der Bückkehr des Papstes nach Bom bis zum Abschluss des Konkordates (Ween. 1894). De herhaaldelijk uitgegeven Briefe Josephs II. zijn het werk van den publicist Grossing uit het jaar 1790.