Gepubliceerd op 19-01-2021

Jozef albert alberdingk thijm

betekenis & definitie

Nederlandsch letterkundige, (oudste zoon van Joannes Franciscus Alberdingk en Catharina Thijm, wier naam J. F.

Alberdingk 20 Jan. 1834 vrijheid kreeg achter den zijne te voegen) geboren 13 Augustus 1820, te Amsterdam; hij bezocht cle kweekschool der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, wijdde zich aan den handel, doch tevens aan poëzie, taal en letterkunde, en nam een voorname plaats in onder de Nederlandsche Uitramontanen. Voornaamste werken: Over de spelling der bastaardwoorden door M. (1843, Amsterdam) — De Nederlandsche spelling, in haar beginsel, haar wezen en eischen beschouwd (1847, Utrecht), — Geertruide van Oosten (1853), — Magdalena van Vaernewijck (1854), — De heilige Linie. Proeve van de oostivaardsche richting van kerk en autaar (1858), — De la Utterature Neerlandaise a ses differentes epoques (1854), — Karolingische verhalen — Portretten van J. v. d. Vondel (1876) — voorts was hij van 1843—1850 mederedacteur van De Nederlandsche Spectator, redacteur van De Dietsche Warande (1856—89) en van de Tolks-Almanak van Nederl. Katholieken. (1852 tot 1889) Overl. te Amsterdam, 17 Maart 1889.

< >