Gepubliceerd op 19-01-2021

Johann sebastian bach

betekenis & definitie

De grootste prot. kerkmuzikus en organist van Duitschland, geb. 21 Mrt. 1685 te Eisenach, zoon van Joh. Ambrosius B.: na den vroegen dood zijner ouders kwam hij ten laste van zijn ouderen broeder, den organist Joh.

Christoph. B. (overl. 1721) te Ohrdruf, waar hij het lyceum bezocht en van genoemden broeder onderricht in het klavierspel ontving; minder echter deze vrij gebrekkige opleiding, zegt Pougin, dan zijn geniale aanleg, die hem als bij ingeving, geheimen zijner kunst ontsluierde, was het die hem , tot den grooten meester, den vruchtbaren componist, maakte. Op 15-jarigen leeftijd werd hij korist aan de Michaelisschool té Lüneburg, en bezocht van hieruit dikwijls Hamburg, Lübeck en Celle, waar, zoo voor orgel- en orkest spel als voor opera- en concertzang uitstekende krachten waren ; in 1703 werd B. hofmuzikus (violist) te Weimar, in 1714 concertmeester aldaar ; in 1717 werd hij kapelmeester aan het hof van vorst Leopold van Anhalt-Cöthen ; in 1723 volgde hij Kühnau op als cantor en muziekdirecteur der Thomaskerk te Leipzig, welken post hij tot zijn dood, 28 Juli 1750, bekleedde. B. oefende een onberekenbaren invloed uit, in theorie en praktijk, op den gang der kunst en van de wetenschap der muziek ; in zijn stijl heeft de polyphone kunst, waaraan sinds de 15de eeuw de meesters aller landen arbeidden, haar hoogste ontwikkeling gevonden. Bach heeft zich de onsterfelijkheid verworven door den rijkdom zijner voortbrengselen, door de menigvuldigheid zijner vormen, door zijn buitengewone persoonlijkheid, zijn diep zieleleven. B. is twee maal gehuwd geweest en had 20 kinderen waaronder elf zoons, allen toonkunstenaars van naam.

Te Leipzig werd in 1842 een gedenkteeken, te Eisenach op 28 Sept. 1884 een standbeeld in brons voor hem opgericht. Yan zijn werken verschenen gedurende zijn leven in druk : een bonte verzameling van composities voor klavier, getiteld Klavierübung (1726—47); verder Musikalisches Opfer (Leipz., 1747) ; Die Kunst der Fuge (eerst 1752 uitgegeven). Zijn kerkmuziek voor zang en orkest liet hij ongedrukt na, als1) 5 jaargangen kerkstukken voor alle zon- en feestdagen,waaronder oratoriën voor Kerst-,Paasch- en Pinksterfeest, enz. en vijf passies ;
2) vele missen, magnificats, Serenaden, treurmarschen, gelegenheidsstukken ;
3) eenige motetten voor dubbel koor ;
4) Das wohltemperierte Klavier (3 dln., 1722—1740) ;
5) preludiën en fugen voor orgel, koraalgezang, enz.;

voorts een menigte stukken voor allerlei instrumenten. Een prachtige uitgave van zijn volledige werken zag sinds 1850 het licht te Leipzig, bij Breitkopf en Härtel.

< >