Johann friedrich

betekenis & definitie

Oudkatholiek theoloog en historikus, geh. 5 Mei 1836 te Poxdorf in Beieren, behoorde tot 1878, in welk jaar hij zich wegens de opheffing van het verplichte priestercelibaat terugtrok, tot de leiders der oud-kathoiieke beweging, arbeidde langen tijd in het hooger onderwijs, eerst als hoogleeraar in de godgeleerdheid, sinds 1882 in de Philosophie, schreef, behalve artikelen in bladen en tijdschriften als anderszins: Die Lehre des Joh. Hussund ihre Bedeutung für die neuere Zeit (1862), Astrologie und Reformation (Münch. 1864), Das wahre Zeitalter des heil. Rupert (Bamberg 1866), Kirchengeschichte Deutschlands (1867—69), Drei unedirte Konzilien aus der Merowingerzeit (1867), Das päpstlich gewährleistete Recht der deutschen Nation, nicht an die päpstl. Unfehlbarkeit zu glauben (Munch. 1870), Joannis de Turrecremata de potestate papae et concilii generalis tractatus nobilis (Innsbr. 1871), Der Mechanismus der vatikanischen Religion (Bonn 1876). Beiträge zur Kirchengeschichte des 18 Jahrh. (Munch. 1876), Geschichte des Vatik. Konzils, (3dln. Bonn 1877— 87), Zur ältesten Geschichte des Primats in der Kirche (1879), Beiträge zur Geschichte der Jezuitenordens (1886), Die Constantinische Schenkung (Nördl. 1889), Jakob Frohschammer (1896), Ignaz von Döttingen (Münch 1899), enz.