nederlandsch beoefenaar der natuurwetenschap, geb. 24 Juni 1798 te Doesburg, studeerde te Groningen in de geneeskunde, maar wijdde zich tegelijk met groote voorliefde aan de studie der natuurlijke historie. In 1820 werd hij tot doctor in de geneeskunde bevorderd, nadat hij door de regeering was aangesteld om, met zijn academievriend Kühl, Ned.
O.-Indië te doorreizen, tot bevordering van de wetenschappelijke kennis der natuurvoortbrengselen van die landen. De omstreken van Buitenzorg werden door H. en zijn reisgezelschap het eerst bezocht en leverden veel op, vooral voor het herbarium. In 1821 echter reeds stierven Kühl en de teekenaar, die hen vergezelde. Na van een zware ziekte hersteld te zijn en zijn verzameling van visschen en schaaldieren met vele nieuwe soorten verrijkt te hebben, vertrok H. in 1822 naar de binnenlanden van Bantam, doch bezweek nog in datzelfde jaar, 8 Sep. 1822. In de „Alg. Konst en Letterbode” had hij in eenige opvolgende brieven bericht gegeven van zijn ontdekkingen, meest betrekking hebbende op de klasse der reptiliën, visschen en weekdieren. Als student had hij het accessit behaald met zijn prijsverhandeling Over den zackten overgang in de Masse der zoogdieren, en later werd door hem met zijn vriend Kühl uitgegeven Beiträge zur vergleichenden Anatomie.