Gepubliceerd op 23-02-2021

Jodocus heringa

betekenis & definitie

nederlandsch godgeleerde, geb. te Gorredijk, 14 Oct. 1765, studeerde te Groningen en promoveerde hier in 1785 op een dissertatie De formula baptismi. In 1786 werd hij eerst hulpprediker en weldra predikant te Nijkerk en in 1791 te Vlissingen.

Hij verwierf zich toen reeds een wetenschappelijken naam, vooral door twee door het Haagsche Gen. bekroonde prijsverhandelingen: Betoog, dal Jezus en de Apost. zich doorgaans niet geschikt hebben naar de verkeerde denkbeelden van hun tijdgenooten (1789) en: Over het vereischte gebruik en hedendaagsche misbruik der kritiek in de behandeling der H. S. (1790). In 1794 aanvaardde hij het professoraat in de godgeleerdheid te Utrecht, als opvolger van Burmannus, met een oratie De theologiae in scholis institutione ad praesentem reipublicae Christ. conditionem prudenter aceommodanda. Hij bleef deze betrekking, terwijl hij bedankte voor beroepingen tot leeraar en hoogleeraar bij het athenaeum te Amsterdam (1797) en tot hoogleeraar te Leiden (1799), tot 1836 vervullen. Hoewel hij een tijd lang (1799—1804) wegens de beschuldiging van onrechtzinnigheid, van w’elke hij zich door zijn Afgepersle verdediging zuiverde, veel leeds te verduren had, nam zijn invloed door zijn vooral praktisch onderwijs en eenvoudige, maar krachtige bijbelsehe prediking spoedig dermate toe, dat zelden een hoogleeraar zulk een invloed op zijn kweekelingen en over de gansche hoogeschool zulk een gezag uitoefende, en als prediker zoozeer door de gemeente geliefd werd als H. te Utrecht. Tot het eigenaardige van zijn onderwijs behoorde dat hij niet, gelijk toen algemeen gebruikelijk was, uit de kerkleer, maar uit den Bijbel door exegetisch onderzoek de Christ. leer onderwees.

Daar hem wijsgeerige zin ten eenenmale ontbrak, gelijk hij zich dan ook over de wijsbegeerte zeer minachtend uitliet, waren zijn dogmatische beschouwingen weinig diepgaande. Hij was daarbij in de mededeeling zijner denkbeelden zeer voorzichtig, soms tot de grens der oprechtheid, niet aan allen alles mededeelende, en het laat zich hieruit verklaren, dat onder de vele uitstekende leerlingen, door hem opgeleid, sommigen de meer recht-, anderen de meer vrijzinnige richting hebben ingeslagen. Zelf een toonbeeld van evangeliedienaar, heeft hij aan de kerk door zijn onderwijs vele deugdelijke praktische evangeliedienaren geschonken. Behalve verschillende oraties en verhandelingen in tijdschriften en de werken van het Nederl. Instituut, waarvan hij in 1827 lid werd, verdienen nog vermelding zijn bekroonde prijsverhandelingen: Over de koninkl. waardigheid van J. Chr. (1797), Over de leer van Jezus en de Apost. betreffende de engelen, Verklaring der bergrede van Jezus (1814), Tiental leerrad, ter aanprijzing van Chr. deugden (1826) en andere leerredenen; de na zijn dood door prof.

Vinke uitgegeven Opera exegetica et hermeneutica (1845) en Kerkelijke raadvrager en raadgever (4 dln., Utr. 1826—43). H. overl. 18 Jan. 1840.

< >