Gepubliceerd op 14-03-2021

Jan de witt

betekenis & definitie

de jongste van de vier kinderen van den oud-burgemeester van Dordrecht, Jacob de Witt en van Anna van de Corput, werd geboren den 25 September 1625. Hij studeerde te Leiden in de wiskunde en in de rechten en deed, na zijn promotie, met zijn ouderen broeder Cornelis een studiereis van twee jaren, waarbij zij Orleans, Roebelle, Bordeaux, Nimes, Montpellier, Toulon, Lyon, Parijs, Bretagne en Normandië en Calais bezochten, toen overvoeren naar Engeland, juist toen Karel I was overgeleverd aan Cromwell, te Bristol en Oxford vertoefden en van hier naar huis keerden.

In 1650 werd hij in zijn geboortestad, Dordrecht, tot pensionaris verkozen.

In dat jaar stierf Willem II. En met diens dood was het groote vraagstuk in de binnenlandsche politiek, de dynastie der Oranjes of de souvereiniteit der Staten, een nieuwe fase ingetreden.

De jonge republiek was zonder stuurman. Een Jacob Oats kan als zoodanig niet genoemd worden. Zijne leiding van de groote Staten-vergadering in 1651, was ’t eind van zijn roemloos staatkundig leven. En zijn opvolger, Adriaan Pauw, kon in zijn tweede raadpensionarisschap, dat slechts twee jaar duurde, geen kracht ontwikkelen.

Maar daar trad in Februari 1653 als hoofd van den staat een man op, nog jong van jaren, maar met een stalen vuist en een ijzeren wil, een koel hoofd en een schitterend staatsmansverstand, Jan de Witt.

*t Was weer een critieke tijd voor Oins vaderland. Een gevaarlijke en met groot nadeel gepaard gaande oorlog met Engeland eischte een krachtig man aan ’t roer. Welnu, die man, die ’t kwade ten goede zou keeiren, was gevonden. Zoo jong als hij was, nog geen 28 jaren, toonde hij van den aanvang af dat hij niet alleen berekend was voor de taak die hem op de schouders werd gelegd, maar dat hij eerlang was de man, naar wiens raad allen omzagen. ,,Vigilant en als een bliksem in zijne actiën.”

Wie hem zag, waande weer een dier oud Romeinsche senatoren voor zich te zien, een dier mannen, die het niet te doen is om eigen rijkdom te vergaren, maar die slechts één hartstocht had, zijn vaderland machtig en geducht te maken en de vrijheid te handhaven tegenover ieder, tegenover den buitenlandsehen overweldiger zoowel als tegenover den Oranjezoon, die de rechten der Staten en Vroedschappen zou kunnen bedreigen.

Evenals Oldenbarneveld, was ook hem het recht der Staten van Holland heilig en hij zou er het leven voor laten.

Eerlijk en oprecht, rondborstig en vrijmoedig, was hij onbekwaam tot eenige fielterij of draaierij. Zelfs in ’t diplomatisch verkeer was hij oprecht; nooit, zijn gansche leven lang, heeft hij iemand bedrogen. En dat wil wat zeggen in een tijd toen diplomatie niets anders was dan kuipen en bedriegen.

Zijn groot gebrek was halsstarrige stijfhoofdigheid, eigenzinnigheid. Hij kon niet bukken voor eens anders meening. En dat gebrek heeft hem niet alleen zijn geheele leven door menige onaangenaamheid berokkend, het is ook de oorzaak van zijn gewelddadigen dood geweest.

Het gevangen zetten van de zes Hollandsche heeren, waaronder in de eerste plaats Jacob de Witt, en het optreden tegen Amsterdam, had bij de regentenpartij, de groote steden en de Staten van Holland, den wrok tegen het Huis van Oranje tot haat doen aangroeien. Vooral Jacob de Witt was onverzoenlijk en hij voedde zijn kinderen tot besliste antagonisten van den Oranjestam op. Het geheele leven van Jan de Witt is dan ook geweest één poging om dien stam voor altijd van macht en regeering in Holland, kon het zijn in al de geuniëerde gewesten uit te sluiten.

En nu kwam de eisch van Cromwell, dat als een der condities voor den vrede, door de geuniëerde provinciën werd toegestemd in de formule ,,uitsluiting van het Huis van Oranje van alle staatsambten, speciaal van het stadhouderschap”. Dit strookte met de geheime wenschen van de Witt. Van Beverningh en Nieuwpoort als gezanten naar Engeland gezonden, kregen in last op dit punt zeer rekbaar te zijn.

De Staten van Holland waren ’t oneens over deze quaestie. De landprovinciën, Friesland, Groningen, Overijsel en Gelderland, waren er tegen, ’t Was dus zaak, de onderhandelingen zoo geheim mogelijk te voeren en straks de Algemeene Staten voor een fait accompli te stellen. Gedurende den zomer van 1653 had bijna overal een beweging plaats ten gunste van Oranje, hier en daar slechts door wapengeweld te onderdrukken. Toen de acte van uitsluiting eindelijk met 14 tegen 5 stemmen in de Staten van Holland was aangenomen en naar Engeland gezonden en ’t geheim uitgelekt was, schreef de W. zijn acte van deductie, een verdediging van de handelingen van Hollands Staten, een meesterstuk van betoog, juridisch en grondig, maar niet in staat om de zes overige gewesten te overtuigen.

Na den vrede wist de W., tegen den zin der regenten, die een groot deel van hun vermogen in Hollandsche staatspapieren belegd hadden, een conversie door te drijven, waarbij de rente van 5 pCt. verlaagd werd tot 4 pCt., wat een jaarlijksche rentebesparing van ongeveer f 1.400.000 gaf.

De Engelsche oorlog had geleerd dat, wilde Holland de vrije zee blijven handhaven, met alle macht aan de uitbreiding van het zeewezen gearbeid moest worden. En dat de W. hierbij in de eerste plaats de belangen van Holland voorstond, was hem niet euvel te duiden; immers de landprovinciën hadden voornamelijk voor de verdediging van hunne grenzen te waken. Maar wel is ft waar dat er al te veel gelet werd op de vloot en ’t leger al te veel verwaarloosd werd.

Wat de buitenlandsche staatkunde betrof, was het voornamelijk de W.?s doel bij Engeland steun tegen Frankrijk, bij Frankrijk steun tegen Engeland te zoeken.

En zoo werd in April 1662 een verbond met Frankrijk gesloten, waarbij overeengekomen werd dat elk der bondgenooten den ander, mocht deze in oorlog geraken, zou bijstaan, zonder den ander geen vrede zou sluiten en waarbij Frankrijk aan de Geuniëerde Provinciën vrijdom van visscherij en zeevaart waarborgde, terwijl in September tusschen ons vaderland en Engeland een verbond van wederkeerige hulp bij oorlog gesloten werd.

Toch was de Republiek der Yereenigde Nederlanden niet gewaarborgd. Wel stierf Cromwellin 1659 en kreeg Engeland door.de daarop volgende verandering in den regeeringsvorm (na ’t aftreden van Richard, CromwelFs zoon, als protector, kwam het Engelsche koningshuis met Karel den Tweede weer op den troon) genoeg met zich zelf te doen om voorloopig aan een oorlog te denken, maar èn Frankrijk èn Engeland beide lagen steeds op de loer, Engeland om het gehate Holland te vernietigen, Frankrijk om de Zuidelijke Nederlanden in te palmen.

In 1664 scheen voor Engeland de kans gunstig. Holland was door de pest bezocht; door de quarantaine stond alle handel stil, ’t Engelsche volk was oorlogzuchtiger dan ooit en Karel had zijn vloot in orde.

’t Begin van den oorlog was voor Nederland ongunstig. De eerste slag was beslist een nederlaag. De W. spant alle krachten in de vloot zeewaardig t s maken, maar Frankrijk voldoet niet aan ’t verbond van 1662, en Bernard van Galen, de bissehop van Munster, dreigt met een inval in Overijsel en Gelderland.

De Fransche gezant, d’Estrades, schrijft aan Lodewijk XIY dat de positie van den raadpensionaris zeer donker is. Nergens is men zijn bewind onverdeeld gunstig gezind.

Men schold hem zelfs voor verrader. Vooral de handelstand en de landprovinciën die de meeste schade hadden, waren zeer op de W. gebeten. Maar de W. wist wat hij wilde. De Ruiter komt terug van zijn tocht naar Afrika’s Westkust en Noord-Amerika en de W. zorgt dat de vloot zoo spoedig mogelijk gereed is. De vierdaagsche zeeslag en de stoute tocht naar Chattam doen Engeland naar den vrede verlangen, die in 1668 te Breda gesloten wordt en waarbij het uti possidetis wordt gehandhaafd.

Maar Karel heeft meer pijlen op zijn boog. Frankrijk moest worden uitgelokt om een reden te vinden Holland den oorlog aan te doen. De W. voorzag dit, liet zich niet verleiden. Hij weet een wapenstilstand tusschen Frankrijk en Spanje tot stand te brengen, door het plan te opperen, de Zuidelijke Nederlanden, na afstand van enkele streken aan Frankrijk, tot een vrije republiek te verheffen.

En nu komt Engeland, dat een nauwere vereeniging tusschen Frankrijk en Holland vreest, met het plan van de Triplo alliantie voor den dag. Dat verdrag, tusschen de Geünieerde Provinciën, Engeland en Zweden, zou moeten dienen om den vrede in Europa te handhaven.

Intusschen begint men al meer en meer in ons vaderland, waar men maar al te zeer beducht wordt voor een oorlog, nu met Frankrijk, dan met Engeland, den wensch te uiten, den Oranjeprins aan ’t hoofd van het leger te plaatsen.

De W., overtuigd dat hij ten slotte zal moeten zwichten voor dien volkswensch, drijft nu bij de Hollandsche Staten het Eeuwig edict door, waarbij voor Holland het stadhouderschap voor altoos zal zijn afgeschaft. Terwijl er bij de Algemeene Staten op gewerkt zal worden dat in de overige provinciën het stadhouderschap en ?t opperbevelhebberschap over ’t leger onvereenigbaar verklaard zal worden.

Frankrijk tracht de Triple alliantie te breken. Maar de W. blijkt onomkoopbaar. Met Karel, altijd om geld verlegen en zeer gesteld op vrouwelijk schoon, gelukt dit beter. En ook Zweden is niet ongevoelig voor 't fransche goud. En Keulen en Munster werden ook gewonnen.

De W. deed bovenmenschelijke pogingen om het gevaar, dat Nederland dreigde, te bezweren. Wassenaar Obdam werd naar Frankrijk, Yan Beuningen naar Engeland, Van Beverningh naar Spanje, Pieter de Groot, de zoon van den groot en Huig, ook naar Frankrijk, Van Haren naar Zweden gezonden. Maar niets mocht baten. Tegen het einde van Maart 1672 verklaarde Engeland, hierin dadelijk door Frankrijk gevolgd, ons den oorlog. En Munster en Keulen haastten zich hunne troepen aan de landzijde te concentreeren.

Intusschen begon men steeds luider aan te dringen op de verheffing van den prins tot de waardigheid zijner voorouders. Wel trachtte ook nu nog de W. dit tegen te gaan, zeggende dat de prins nog te jong was, maar het volk zag slechts redding in ’s prinsen verheffing. Amsterdam liet op den 1 Juli van alle torens oranjevlaggen wapperen en weldra verklaarden in alle steden van Holland de burgers zich voor den prins. In Rotterdam, Dordrecht, Gouda, Delft en Schiedam werd de vroedschap gedwongen den prins tot stadhouder uit te roepen.

Den 2en Juli benoemden de Staten van Zeeland en den 4en de Hollandsche Staten Willem tot stadhouder, na eerst het Eeuwig edict te hebben ingetrokken, terwijl hem opgedragen werd de met Frankrijk aangebonden onderhandelingen verder te leiden.

Den 6den Augustus werd aan Jan de W. ontslag gegeven als raadpensionaris en hem het recht gegeven zitting te nemen in den Hoogen Raad. Maar ’t einde van zijn werkzaam leven was daar. Hoe men ’t ook plooien wil, en welke de verhouding van Willem III en Jan de W. ook geweest moge zijn, de handelingen en de houding van Willem bij den moord op de beide gebroeders zijn zoo eigenaardig, zoo kenschetsend, dat op zijn minst niet getwijfeld kan worden aan bekendheid met het te plegen verraad en verstandhouding met, immers goedkeuring van de daad der moordenaars. Een zekere Tichelaar beschuldigde Cornelis de W. (zie ald.) van een poging, hem over te halen tot een moordaanslag op den prins. Tichelaar was een zeer slecht befaamd persoon. Niettegenstaande er getuigen waren van ’t leugenachtige van zijn beschuldiging, bracht de prins de zaak voor ’t hof.

Cornelis de W. werd gevangen genomen en op de pijnbank gebracht. De behandeling van de zaak bracht niets aan ’t licht. En nu werd Cornelis, die dus niet ter dood veroordeeld kon worden, zonder dat in ’t vonnis eenig motief werd aangegeven, veroordeeld tot vervallen verklaring van al zijn ambten, verbanning ten eeuwigen dage uit Holland en betaling der proceskosten.

Gevangen op de Gevangenpoort, lag hij te bed, tengevolge van de pijnen en wonden van de pijnbank.

20 Aug. lokte men Jan de W., onder voorgeven dat zijn broeder hem wenschte te spreken, ook in de gevangenis. En toen men de beide broeders daar te zamen had, werden zij door een razende bende, voor ’t meerendeel schutters en burgers, met geweld naar buiten gebracht en te midden van een 1200-tal gewapende lieden vermoord en op de afschuwelijkste wijze geschonden en verminkt. Ook bij dezen moord, even als een groote vijftig jaar geleden, bij Oldenbarneveld, had de godsdienstige dweepzucht, nu van Voetianen en Coccejanen, gelijk toen van Gomaristen, de hand in ’t spel. De admiraal Tromp woonde ’t gansche schouwspel van den moord bij, zonder één poging te doen om tusschenbeide te komen. En de predikant Simonides prees den Zondag na den moord, op den kansel, openlijk de daad, als een Gode welgevallig, rechtvaardig vonnis, voltrokken aan de grootste schelmen die de aarde ooit had aanschouwd.

Den prins van de zaak schoonwasschen gaat niet, hoe ’t ook door verschillende schrijvers ondernomen is. Daarvoor was zijn houding te eigenaardig, zijn vasthouden, een alibi te willen bewijzen, zijn handelingen tegenover de moordenaars, zijn maatregelen om onbewust het volk opgewonden te maken, en zijn volslagen doodzwijgen èn van den moord èn van den naam der de Witten.

Integendeel, ’t blijkt uit alles wat onpartijdige getuigen bijbrengen, dat Willem III van de geheele zaak kennis gedragen heeft en stil de vox populi heeft laten recht doen. Een excuus kan bijgebracht worden: hij was nog te jong, 22 jaren, om alles goed te doorgronden en hij was door zijne vrienden en verwanten al te zeer met wrok tegen de regenten, en vooral tegen het geslacht de Witt opgevoed, om kalm en vorstelijk de zaak te overwegen.

Wanneer we de verhouding van de W. tegenover Willem III, gedurende de 20 jaren van ’t stadhouderloos tijdperk nagaan, dan treft het ons dat de W. zich alle zorg gelegen laat liggen aan de verstandelijke en lichamelijke ontwikkeling van den prins. Hij voorzag dat vroeg of laat deze, niettegenstaande alle contracten, aan *t hoofd van ’s lands zaken zou komen. Hoe later hoe beter, want de ondervinding met de Oranje’s opgedaan, lokte nu juist niet tot verdere proefnemingen uit. Immers, hun heerschappij beteekende, te niet doening van ’t aristocratisch republikeinsch beginsel, dat aan de Staten hun macht verleende. Maar als eerlijk voogd, heeft hij het kind van staat niets onthouden, wat hem in zijn hoogen rang en als politiek persoon te leeren noodig was.

Dat de prins van zijn geboorte af teer en zwak was, met aanleg voor een steeds wankele gezondheid, is nooit een reden geweest voor den raadpensionaris, op zijn dood te speculeeren.

Integendeel, hij heeft de zorg voor het lichamelijk welzijn van den knaap overgelaten aan de goede hoede van diens moeder en vooral van zijn grootmoeder, Amalia van Solms.

De Witt wordt ons beschreven als van inborst opgewekt en, als ’t wezen moest, vroolijk en onderhoudend, al schijnt het soms wel wat gezocht. Hij hield van huiselijkheid, bewijze zijne pogingen om zijn familie zooveel mogelijk rondom zich te hebben. De oude Jacob, zijn grijze vader, sleet de laatste jaren zijns levens in zijns zoons huis op den Kneuterdijk.

De betichting dat de W. de oorzaak was van het rampspoedig jaar 1672 is onwaar.

Hij heeft integendeel met al de energie die in hem was gewerkt om het onheil af te weren. Zijn pogingen om het leger in goeden staat van verweer te brengen leden schipbreuk op den onwil der verschillende provinciën en de heillooze achterdocht en ijverzucht, en de bekrompen zuinigheid. Terwijl de W. het leger wilde gebracht zien op 107.000 man en in briefwisseling stond met Condé, met Zwitserland, Duitschland, Denemarken en Zweden om troepen aan te werven, weigerden de Staten de noodige gelden. Toen eindelijk de Staten bewilligden in een getalsterkte van 80.000 man, dat f 18 millioen zou kosten, was het te laat. Toen de oorlog uitbrak waren er maar 37.000 man onder de wapenen.

De W. had het plan gevormd, als het leger, zooals hij dit wenschte, geordend was, Keulen te veroveren en de fransche voorraadmagazijnen te Nuys aan te vallen. Hij had dus wel degelijk ’t oog op de verdediging van de landzijde. Maar Holland wilde geen troepen betalen of ze moesten speciaal dienen voor de Hollandsehe frontieren. En zoo ging het in de overige provinciën eveneens.

Eigenaardig dat toen zich de voorteekenen van ’t verschieten van de Witt’s ster begonnen voor te doen, zijne vrienden, die hem in zijn glorietijd trouw hadden ter zijde gestaan, Beverningh, Fagel en Van Beuningen, zich terug trokken. Fagel bijv. die de man van het Eeuwig edict was, een der felste tegenstanders van den prins, en met hem de anderen, neigden hun oor om te luisteren naar de opkomende zon, die ze straks, alsof ze ’t nooit anders gedaan hadden, zouden begroeten en aanbidden.

Men heeft den persoon van Jan de Witt nu eens voorgesteld als, ja een groot man, maar die kleingeestig gebeten op ’t Oranjehuis, alles wat hij deed uit eigen belang en tot vermeerdering van de grootheid van zijn geslacht deed, bedacht op eigen gewin en familie-verheffing. Zijn broeder, Cornelis, wordt voorgesteld als een man van groote ijdelheid en klein verstand. Dat zijn de prinsgezinden in de republiek, de partijdig oranjegezinden in de 19de eeuw. En daarentegen heeft men hen doodgezwegen in Nederland van onzijdig standpunt. Waarheid is dat de Witt onze grootste staatsman met Oldenbarneveld geweest is. Grooter dan deze, omdat hij niet alleen tegen Engeland en Frankrijk beide, maar ook tegen den onmogelijken regeeringsvorm en de kleingeestig pedante machtsusurpatie van provinciale en stedelijke lilliputkoninkjes moest strijden, die begonnen met, toen hij aan ’t roer kwam, het gezag van den raadpensionaris te beknibbelen en straks van dat hooge ambt een klerkenpost maakten.

Het beste werk dat er over Jan de W. verschenen is, is: 20 annr.es de république parlementaire au 17 siècle, Jean de Wilt, par Antonin Lefèvre Pontalis. (Parijs 1884).

< >