de gemeenschappelijke naam, welken men geeft aan de verschillende volken, die door lichaamsbouw, taal en karakter aan elkaar verwant blijken te zijn en een deel van Azië, bijna geheel Europa, Amerika, een deel van Australië en Zuid-Afrika bewonen; in Zuid-Europa behooren hiertoe de Grieken, de italische stammen, Albaneezen (Illyriërs), in Noord-Europa de Kelten, Germanen en Slawo-Letten, in Azië de Indiërs, Iraniërs en Armeniërs. De naam L, waarmede men dan de verst oostelijk wonende en de meest naar het westen vooruitgeschoven taalfamilie van dezen volks- en taalstam wilde aanduiden, is tegenwoordig niet meer geheel doeltreffend, daar de Kelten, wier indogermaansch karakter men eerst in den nieuweren tijd ontdekt heeft, in Bretagne, Wales en Ierland, dus veel meer naar het westen wonen dan de Germanen.
Enkele, vooral engelsche en fransche taalvorschers gebruiken daarom liever de benaming Indoëuropeanen, anderen den naam Ariërs, die echter speciaal de Indiërs en Perzen aanduidt, of Indokelten. Volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap kan men de gezamenlijke levende en uitgestorven leden (zoover zij bekend zijn) van den indogermaanschen taalstam verdoelen in acht onderafdeelingen (familiën), waarvan ieder uit afzonderlijke talen bestaat, die, evenals de overeenkomstige volken, tot elkander weder in nauwere verwantschap staan dan tot die van andere familiën. 1) De arische groep omvat a. de indische talen, met het Sanskriet aan het hoofd, de belangrijkste taal van alle indogermaansche talen; b. de iranische of Perzische talen, als wier oudste leden het oud-perzisch van het achaemenidisch spijkerschrift en het zoogenaamd oud-bactrisch 266 of zend beschouwd moeten worden. 2) Het armenisch. 3) De grieksche familie. 4) Het albaneesch, vroeger ten onrechte tot het grieksch gerekend. 5) De italische talen, met het latijn, de moeder der romaansche talen, als voornaamste vertegenwoordiger 6) De keltische talen. 7) De germaansche talen. 8) De baltisch-slawische tak, verdeeld in a. baltisch (lithauisch, lettisch en oudpruisisch); b. slawische talen.Vroeger werd er zeer verschillend geoordeeld over de wijze, waarop de vertakkingen van den geheelen taalstam in afzonderlijke familiën zou hebben plaats gehad; volgens de z.g. stamboomtheorie van Schleicher maakte zich eerst een hoofdtak van het oervolk los, die zich wederom vertakte in Germanen, Litauen en Slawen; de tweede hoofd tak, die zich losmaakte, omvatte de latere familiën der Kelten, Grieken (met de thracisch-illyrische stammen) en Italiërs. De laatste groep, die van de gemeenschappelijke oorspronkelijke woonplaats zich afscheidde was de arische: Indiërs en Iraniërs. Schleicher nam aldus drie groepen aan, de noordoostelijk-europeesche, de zuidwestelijk-europeesche en de aziatische. Omstreeks 1870 waren de meeste taalvorschers de meening toegedaan dat de taalstam zich eerst in twee groepen, de aziatische (Indiërs en Iraniërs) en de europeesche (Grieken, Italiërs, enz.) gesplitst had, en de laatste zich daarna eerst verder oploste. Een geheel andere meening (opgezet door Joh. Schmidt, Die Verwandtschaftsverhältnisse der indogerman.
Sprachen, Weimar 1872), volgens welke tusschen de afzonderlijke indogermaansche familiën geen scherpe scheidingen, maar slechts overgangen aan te nemen zijn, vond wel ingang doch werd niet algemeen aangenomen. Tegenwoordig heeft men er vrijwel van afgezien, in bovengenoemde acht taalstammen nog verder kleinere of grootere groepen, zooals een grieksch-italische, germaansch-baltisch-slawische e. a. te formeeren. Als eigenlijke stichter der indogermaansche taalwetenschap moet Franz Bopp beschouwd worden, die voor het eerst den geheelen taalstam doorvorschte (Vergleichende Grammatik, Berl. 1833—52, 6 dln., 3de dr. 1868—71, 3 dln.); na hem kwam Schleicher (Kompendium der vergleichenden Grammatik, 4de dr., Weimar 187'6) en voorts Brugmann (Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen, Straatsburg 1886—93, 2 dln. met register).
Door ’t opsporen der in de indogermaansche talen etymologisch overeenstemmende cultuurwoorden is ’t mogelijk, de levenswijze vast te stellen van ’t indogermaansche oervolk vóór zijn scheiding. Het was die van een nomadisch herdersvolk. Gemeenzame uitdrukkingen voor den landbouw komen eerst in de europeesche talen voor. Men telde bij nachten, maanmaanden en winters. Men woonde in onderaardsche uitgegraven verblijfplaatsen, doch ook in hutten, welke nog van geen vensters voorzien waren. Men leefde tezamen in clans, die in maagschappen en familieverbanden verdeeld waren en door koningen aangevoerd werden.
De grondslag der rechtspleging was de bloedwraak. De godsdienst was een eenvoudige eeredienst der
natuurkrachten, die zich groepeerde om de vereering van den lichtenden hemel.
Het is moeilijk te bepalen, welke de anthropologische kenteekenen van het oervolk geweest zijn, daar het zich in de landen, waar het zich ging neerzetten, sterk met de oorspronkelijke bewoners vermengde. Eveneens is nog niet uitgemaakt waar het scheidingspunt of de bakermat der I. gezocht moet worden. Terwijl de oudere geleerden (zooals Grimm, Max Müller e. a.) geneigd waren het uitgangspunt der I. in Midden-Azië, ongeveer in de hooglanden aan den bovenloop van Oxus en Jaxartes te zoeken, hellen nieuwere onderzoekers meer en meer ten gunste van Europa over, vooral ten gunste van Zuid-Rusland. Ongeveer van den middenloop der Wolga af zouden de Ariërs (Indiërs en Iraniërs) langs het Aralmeer, de Oxus en Jaxartes naar Bactrië getrokken zijn, de Europeanen zuidwestelijk naar de vruchtbare landen tusschen de Beneden-Donau, de Djnepr en de Karpathen afgezakt zijn, waar zij, door de oerwouden in hun verderen tocht gestuit, tot den landbouw overgingen. Literatuur: A. Kuhn, Zur ältesten Geschichte der indogerman.
Völker (Berlijn 1845), A. Pictet, Les origines indo-européennes (Parijs 1859—63, 2 dln.), V. Hehn, Kulturpflanzen und Haustiere (5de dr., Berl. 1888, 6de dr. door 0. Schräder, met botanische bijdragen van A. Engler, ald. 1893), 0. Schräder, Sprachvergleichung und Urgeschichte (2de dr., Jena 1890), B.
Delbrück, Die indogerman. Verwandtschaftsnamen (Leipz. 1890), Joh. Schmidt, Die Urheimat der Indogermanen und das europ. Zahlsystem (Berl. 1890), Penka, Die Herkunft der Arier (Teschen 1886).