vogelgeslacht van de groep der steltloopers, bevattende eenige reigerachtigen, met langen, in zijn geheel boogsgewijs naar beneden omgebogen snavel en nagenoeg onbevederden kop. De talrijke, voor het meerendeel fraai gekleurde soorten, die allen minder hoog op de pooten zijn dan andere reigerachtigen, bewonen de warmere deelen der oude en nieuwe wereld.
Het bekendst is de heilige ibis, Ibis rdigiosa (zie plaat bij Steltvogels, fig. 1); deze 40 centim. hooge, aan snavel, kop, hals, vleugelspitsen en pooten zwarte en overigens geheel witte vogel werd door de oude Egyptenaars vereerd als een heilig dier; hij was het symbool van Toth (Thoth), waarom deze god ook dikwijls onder het beeld van een ibis vereerd of met een ibiskop voorgesteld werd; zijn hieroglyphische naam vindt men steeds met dezen vogel geschreven. In de aan Toth gewijde tempels werd de ibis in grooten getale onderhouden en hij werd zoo ontzien, dat hij, naar vermeldt wordt, tot in de steden vrij rondliep. Tegenwoordig is de ibis in Egypte uiterst zeldzaam, ten zuiden van Karthoem daarentegen zeer algemeen. Andere I.-soorten bewonen Madagaskar (I. Bernieri), Indië, China en Japan (I. mdanocephali), de Molukken en de Papoelanden tot aan Australië (I. molucca). Men kent ook eenige fossiele soorten.
In nieuwere stelsels van rangschikking vormen de ibissen een eigen familie. Zij houden zich bij voorkeur op in moerassige streken, zetten zich gaarne neer op boomen, voeden zich met wormen, kleine visschen, kikvorschen en insecten, die zij, in moerassen en poelen rondwadende, bemachtigen, nestelen in grooten getale bijeen en zijn zeer waakzaam.