nederl. geneeskundige, in 1820 te Bolsward geb., studeerde te Deventer en vervolgens te Leiden, alwaar hij in 1843 promoveerde, na verdediging van een dissertatie: De Antonii Leeuwenhoeckii meritis in quasdam partes Anatomiae microscopicae. Nadat hij zich vervolgens gedurende twee jaren te Parijs, Heidelberg en Weenen, onder de leiding der meest beroemde geneeskundigen van dien tijd, verder in zijn vak en inzonderheid in de chirurgie had bekwaamd, werd hij in Nov. 1845 en Febr. 1846 tot doctor in de chirurgie en obstetrie bevorderd.
Vervolgens aangewezen als aanstaande opvolger van prof. Sandifart als hoogleeraar in anatomie en physiologie te Leiden, bereidde hij zich voor tot de vervulling dier taak gedurende de twee volgende jaren te Berlijn, Leipzig en Praag in dagelijkschen omgang met mannen als Joh. Müller, Schlemm, Ernst Heinrich en Eduard Weber, Lehmann, Dittrich, Oppolzec e. a. In 1845 tot professor der anatomie en physiologie te Leiden benoemd, aanvaardde hij die betrekking met het houden ©ener oratie: De Albini anatomiae tractandae methodo, comparata cum ea quam, nostra tempora sibi deposcunt. Van den beginne van de 17-jarige roemvolle vervulling van dezen veel omvattenden werkkring, trad H. op als hervormer van het onderwijs in de genoemde vakken in ons vaderland, terwijl hij door zijn grooten naam als uitstekend anatoom, zijn bijzondere technische bekwaamheid en grondig en degelijk onderwijs den krachtigsten stoot gaf, dat de nieuwere richting, in de beoefening der geneeskundige wetenschappen door hem ingevoerd, aan de Leidsche hoogeschool meer en meer duurzaam bevestigd werd. Onder zijn talrijke ontleedkundige werken, waarvan vele zijn opgenomen in de verhandelingen der Kon.
Academie van wetensch., in het „Tijdschr. voor Geneeskunde” en in het „Archiv für die hólland. Beiträge zur Natur- und Heilkunde”, moeten vermeld: Bijdrage tot de ziektekundige ontleedkunde der tanden, en de verhandelingen over de spondylogene tische beteekenis van verschillende schedelbeenderen, en over de assymmetrie der javaansche schedels. H. overl. in 1865 hij Koblenz.