een oudgermaansch woord, dat naar het schijnt afstamt van het angelsaksischegeldan of gyldan, betalen; Ulfilas, de apostel der Goten (318—381), bezigt het woord gild in de beteekenis van trihutum voluntarium (vrijwillige bijdrage); in verband hiermede schijnt onder het oude woord gilde te moeten worden verstaan: een door vrijwillige bijdragen van spijs en drank aangerechte periodieke feestmaaltijd. Reeds in den tijd dat alle handenarbeid nog door slaven werd verricht, en van vereenigingen dus geen sprake kon zijn, komt het woord gilde voor, en de meening dat de gilden reeds oorspronkelijk vereenigingen van vakgenooten waren is geheel onjuist.
Reeds vóór de invoering van het christendom onder noorsche volken schijnt het doel dezer feestelijkheden, die aanvankelijk van godsdienstige» aard waren of tot het vieren van overwinningen, gebeurtenissen in de familie enz. werden aangelegd, zich langzamerhand te hebben gewijzigd, zoodat zij een andere beteekenis kregen. Allereerst werden waarschijnlijk aan die periodieke feestelijkheden rechtspraken en markten verbonden, hetgeen uit den aard der zaak een zeer groot aantal bezoekers deed toevloeien, daar dit periodiek bijeenkomen van een groot aantal menschen, die allerlei behoeften hadden en slechts weinig gelegenheid om daaraan te voldoen, bij het gemis aan verkeersmiddelen in een dringende behoeftevoorzag. Vervolgens gaven deze samenkomstenaanleiding tot het sluiten van allerlei bondgenootschappen, om gemeenschappelijk een krijgstocht te ondernemen of een vijand het hoofd te bieden. In de middeleeuwen verschijnen na de doorwerking van het christendom in germaansch Europa de gilden, toenmaals veelal broederschappen geheeten, als kerkelijke en weldadige vereenigingen; de bovenbedoelde gilden verdwenen allengs, de kerkelijke gilden traden overal in hun plaats. Aanvankelijk werden in deze broederschappen uitsluitend geestelijken opgenomen, later werden er echter ook leeken in toegelaten; hoofddoel was het gemeenschappelijk uitoefenen van de vrome plichten, het instandhouden der kerkelijke gebruiken, en hulpbetoon aan hen die bijstand behoefden. Om de leden vaster aan de aanvaarde verplichtingen en aan elkander te verbinden, schijnen vele dier religieuze gilden een eed te hebben ingevoerd, hetgeen dan den dikwijls aangetroffen naam van conjuratio voor gilde verklaart.
Overigens bleef het oude gildegebruik, het aanrechten van feestmaaltijden, vrij algemeen gehandhaafd. Naarmate zij in omvang toenamen kregen de religieuze gilden ook staatkundigen invloed en vele vorsten, wereldsche zoowel als geestelijke, begonnen toen maatregelen te nemen om hunne uitbreiding te belemmeren. De algemeene toestand daarentegen waarborgde hun voortbestaan en verzekerde hun een toenemende ontwikkeling, want de onderdrukking der minderen door de heeren bracht eerstgenoemden er als van zelf meer en meer toe om in onderlinge aansluiting en vereeniging kracht en weerstandsvermogen te zoeken tegen machten, waartegen zij individueel niet waren opgewassen. Gilden, bij wie dit doel op den voorgrond kwam, noemden zich daarnaar schutsgilden, die steeds van overwegend wereldschen aard waren en als de voorloopers van de eigenlijke bedrijfsgilden kunnen worden beschouwd. Deze schutsgilden zochten zich in het algemeen door gemeenschappelijke samenwerking en oigen hulp de door den staat op onvoldoende wijze gewaarborgde rechtszekerheid te verschaffen. Elk schutsgilde had eigen statuten.
Als leden werden gewoonlijk zoowel vrouwen als mannen toegelaten; over de toelating besliste het geheele gilde. De opkomst der steden had op de ontwikkeling der schutsgilden grooten invloed. Ten eerste werden zij in getal sterker; dergelijke vereenigingen konden sneller tot bloei komen onder een dichte bevolking dan daar waar de menschen verspreid woonden. Ten tweede namen zij een ander karakter aan; met hun macht groeide hun invloed; zij kregen aandeel in de stedelijke regeeringen, werden ontzien en met privilegiën en gunsten door de vorsten en heeren voor zich gewonnen; zij werden zelf een heerschend element; de schutsgilden werden politieke gilden.Uit de schutsgilden ontstonden de bedrijfsgilden, waarnaast de schutsgilden nog langen tijd bleven voortbestaan. De bedrijfsgilden omvatten alle koopmans- en ambachtsgilden. Dezelfde redenen die tot de opkomst der schutsgilden leidden waren oorzaak van het ontstaan der ambachtsgilden. De ambachtslieden, handwerkers, in één woord degenen die met handenarbeid in hun onderhoud moesten voorzien, de arbeiders derhalve, op allerlei wijze door de edelen en de meer bevoorrechte Bewoners der steden verdrukt, volgden het voorbeeld van hun onderdrukkers en zochten in het vormen van vereenigingen het middel om hun het hoofd te kunnen bieden. Er ontstonden vereenigingen van hen wier belangen het meest overeenstemden, hetgeen in dit geval de beroepsgenooten waren. Toen deze gilden tot volle ontwikkeling waren gekomen omvatte in de steden een bepaald gilde al degenen die hetzelfde ambacht uitoefenden.
Gewoonlijk werden tot een gilde alleen vakgenooten toegelaten; alleen wanneer een ambacht slechts zeer weinig beoefenaars telde, konden dezen zich bij het gilde van een aanverwant vak aansluiten (b.v. te Amersfoort de wollenhoedenmakers bij de wolwevers). Bij sommige vakken met vele beoefenaars was de onderscheiding der ambachten zeer scherp; zoo vormden veelal de runderslachters en de varkensslachters, de broodbakkers en de koekbakkers enz. afzonderlijke gilden. Hun inwendige organisatie kwam vrijwel overeen met die van de schutsgilden. Het bestuur was opgedragen aan een onderman of overman (voorzitter), bijgestaan door een busmeester (penningmeester) en twee of meer raadsleden, allen gekozen uit en door de leden van het gilde zelf; gekozenen, die hun benoeming niet aanvaardden, moesten een boete betalen aan de gildekas, tenzij ze konden bewijzen voor de hen opgedragen functie de noodige bekwaamheid te missen. Voorzitter kon slechts een gildelid zijn dat tevens in bezit was van het burgerrecht der stad; de andere bestuursleden moesten minstens 1 jaar lid zijn. In alle statuten van ambachtsgilden vindt men zonder uitzondering de bepaling opgenomen, dat niemand het betreffende ambacht in de onderhavige stad mocht uitoefenen, tenzij 'hij lid van het gilde was en in deze bepaling, het verplichte lidmaatschap, lag het zwaartepunt van het geheele gildewezen en van den invloed der gilden op de nijverheid; zij stelde hen in staat het aantal producenten willekeurig te beperken en zoodoende, door de vrije mededinging buiten te sluiten, hun leden een verzekerd bestaan te waarborgen.
Het doel der gilden was derhalve tweeledig: weerbaarmaking van den ambachtsstand tegen de dezen stand verdrukkende machten en monopoliseering van het bedrijf. Daarnaast werd gestreefd naar aankweeking van bekwame vaklieden, zorg gedragen voor de aflevering van deugdelijk werk, en getracht het zedelijk gehalte der gildebroeders te verhoogen. Bij de verbetering der rechtszekerheid in de verschillende landen was weldra de monopoliseering van het bedrijf hoofddoel der ambachtsgilden; hierop zijn de voornaamste bepalingen gericht van alle gildestatuten die men kent. Zoo mocht niemand meer dan een bepaald aantal leerlingen hebben en een leerling mocht eerst na verloop van een zeker aantal leerjaren gezel worden, en gedurende die jaren achtereenvolgens bij een zelfden meester werkzaam zijn geweest. Verder mocht een gezel zich niet zelf als meester (patroon) vestigen dan tegen betaling van een zekere som gelds en na een bepaalden diensttijd als gezel en na voor het gildebestuur een meesterproefstuk te hebben gemaakt; hierdoor voorkwam men een te groote concurrentie, terwijl de maatregel tot nevendoel had te zorgen dat slechts bekwame meesters zich als patroon konden vestigen. Doordat de meesterproefstukken •door het gildebestuur, welks leden altijd zelf meesters waren, moesten worden beoordeeld, had dit bestuur het lot v. d. gezel volkomen in handen.
Boete werd bedreigd tegen dengene die een door het gildebestuur uitgesloten gildebroeder in zijn werk bij stond. Naar het schijnt, kwamen gevallen van minder eerlijke concurrentie onder de gildebroeders niet zelden voor; de statuten bevatten b.v. bepalingen, waarin het verboden wordt, om voor iemand werk te maken, die een anderen gildebroeder zijn werk niet heeft betaald. Handhaving van de rechten der meesters tegenover hunne gezellen blijkt een onderwerp van groote zorg bij de ambachtsgilden te zijn .geweest. Niemand mocht n.1. een andermans knecht aan het werk zetten, alvorens daarover diens vorigen meester te hebben geraadpleegd en alvorens het gebleken was, dat zij in der minne gescheiden waren of de gezel bewezen had, zijn vorigen meester volgens de voorschriften den dienst te hebben opgezegd. Omgekeerd zorgden andere bepalingen ervoor, dat de gezellen niet willekeurig en zonder geldige redenen door hunne meesters werden ontslagen; niettemin waren op deze wijze de gezellen diep afhankelijk van de meesters, vooral ook wijl het gildebestuur uitsluitend uit patroons was samengesteld; Marx ziet zelfs in de verhouding tusschen gildemeester en gildegezel de uiting van den klassenstrijd in de latere middeleeuwen.
De inwendige organisatie der gilden, als omschreven in de statuten, komt gemiddeld neer op het volgende. De beoefenaars van •een vak vormden eene corporatie met een eigen voorzitter en een eigen kas, wier leden zich vereenigden, om te beraadslagen en te besluiten over aangelegenheden, hun bedrijf betreffende. De verschillende gilden waren zoo scherp van elkander afgescheiden, dat geen lid van eenig gild de eigendommelijke voortbrengselen van een ander mocht maken. Wie .als helper in een ambacht wilde arbeiden, moest gedurende een bepaald aantal jaren bij •een meester in datzelfde ambacht onderricht genoten hebben en na afloop van dien leertijd formeel vrijgesproken en in den gezellenstand opgenomen zijn. De eerste voorwaarde voor •de toelating als leerling was wettige geboorte. De gezellen moesten een bepaald aantal jaren in dien stand verblijven en een zeker aantal .jaren in den vreemde arbeiden, alvorens zij het meesterrecht konden verkrijgen.
Het verkrijgen van de bevoegdheid tot zelfstandige uitoefening van een ambacht was van verschillende voorwaarden afhankelijk: zoo moest •er bij de zoogenaamd gesloten gilden (gilden met een bepaald aantal meesters) eene meesterplaats open zijn en bij andere gilden konden de leden de vermeerdering van het aantal meesters afstemmen. Bij de meeste gilden moest de kandidaat een proefstuk als bewijs zijner bekwaamheid maken en de kosten daarvan, alsmede van allerlei bijzaken, feestelijkheden enz., betalen. De zelfstandige vervaardiging van kunstproducten, die onder gildedwang lagen, was met bedreiging van straf aan elkeen verboden, die niet op de voorgeschreven wijze het recht daartoe verkreeg. Zij, die tegen het verbod in arbeidden, werden knoeiers en beunhazen genoemd. In vroeger tijd hadden de gilden het recht, om dezen hunne werktuigen te ontnemen. De vervolging der beunhazen ontaardde soms in eene jacht van geprivilegieerde meesters op arme lieden, wier eenig vergrijp was, dat zij door arbeid in hun onderhoud wilden voorzien, en tegen wie afschuwelijke wetten werden gebruikt, waarvoor huisnoch eigendomsrecht heilig was.
Men overviel de overtreders in hunne woningen, doorzocht alle hoeken, beroofde hen van de vruchten van hun vlijt, en verhinderde hen dus van rechtswege, om in het zweet huns aanschijns hun brood te winnen. Het gilderecht berustte in de meeste landen op den gildedwang in den engen zin des woords, namelijk op het recht van de afzonderlijke gilden, om aan diegenen, die niet in een gild waren opgenomen of die niet een speciaal privilege hadden, de uitoefening van eenig ambacht te verbieden en hen bij overtreding van dit verbod gerechtelijk te vervolgen. Deze gildedwang was gericht tegen hen, die onbevoegd een ambacht uitoefenden; tegen de binnenlandsche en vreemde kooplieden, kunstenaars en arbeiders, die elders dan op de jaar- en weekmarkten eigengemaakte of gekochte waren in de huizen of op de straten ten verkoop aanboden, of die zonder bevoegdheid in vreemde huizen werk zochten, in plaats van de bestellingen in hunne woningen in ontvangst te nemen. Voorts tegen het publiek, dat geene waren mocht koopen van, noch werk mocht laten maken door anderen dan leden van een gild. Eindelijk tegen de gilden zelve, want, hoewel het in den regel aan de gildemeesters zelven toekwam, om te beslissen, of zij wilden werken of niet, het kwam toch ook voor, dat zij daartoe konden gedwongen worden. Zoo konden b.v. de bakkers en de slagers door de overheid gedwongen worden, om brood te bakken en beesten te slachten.
Ingeval van weigering kon het bestuur hunne gilden opheffen en iedereen tot het uitoefenen van hun ambacht toelaten. Het eigenlijke doel van het geheele gildewezen, hoe ook verminkt geworden door het baatzuchtig karakter en misbruiken van allerlei aard ervan, was oorspronkelijk: weerbaarmaking der ambachtslieden, voorkoming van het verval der ambachten, de gildeleden zedelijk te verheffen, en aan de hulpbehoevende, oude en zwakke mede-arbeiders evenals aan hunne vrouwen en weezen den noodigen onderstand te verschaffen. De toestand der steden, de uitsluitende zetels van handel en nijverheid, toont duidelijk aan, dat de gilden deze veelomvattende taak niet ten uitvoer hebben kunnen brengen. Mascher wijst erop hoe Neurenberg b.v., dat in de middeleeuwen de eerste industriestad van Duitschland en van Europa was, onder de heerschappij van een geestelijk en lichamelijk kwijnend patriciaat politiek machteloos is geworden, Neurenberg, dat tot een ongeevenaarden bloei had kunnen geraken, indien niet de verstompende, onzelfstandig maar baatzuchtig makende gildedwang zijn handel en zijne nijverheid in hunne ontwikkeling had belemmerd. Terwijl Spiers op het einde der 16de eeuw 1000 linnen- en lakenweefstoelen telde, was er in 1792 daar geen enkele lakenwever meer te vinden en slechts 20 linnenwevers. De meeste ambachtslieden leden gebrek wegens gemis aan werk.
Wanneer er in een bedrijf geen werk was, konden de ambachtslieden zich niet aan een ander vak wijden, want zij hadden de middelen en den tijd niet, om nogmaals leer- en reisjaren te bekostigen, en er bleef hun dus niets anders over dan te gaan bedelen, tot misdaad te vervallen of in andere landen arbeid te zoeken, voor zoover daar niet gelijke toestanden heerschten. Dezelfde schrijver concludeert in zijn werk over de „Deutsche Gewerbeordnung” dat de gilden ten eerste de ontwikkeling der ambachten verhinderden, den kunstzin en den ondernemingsgeest verstikten en het ontstaan van nieuwe nijverheidstakken belemmerden; verder de vermeerdering van de bevolking en den bloei der steden en van het geheele land tegenhielden; de waren en den arbeid duurder maakten, alhoewel de kwaliteit van een en ander minder werd; het verbruik van buitenlandsche producten deden toenemen; neiging en talent in de nijverheid doodden; lust tot arbeid uitdoofden; de gezondheid der werklieden ondermijnden en de openbare rust verstoorden, den zin voor recht en gerechtigheid deden verdwijnen en niet alleen de nijveren zelven, maar het geheele volk in zijn onderhoud benadeelden en derhalve het geheele physische, zedelijke en geestelijke leven der natie ondermijnden. Hoezeer overigens de statuten der bedrijfsgilden over het algemeen in hoofdzaak de belangen der nijveren zelven behandelen en meer bepaaldelijk die van hunne eigen leden, werden toch niet zelden voorschriften gegeven, die het algemeen belang betroffen. Langzamerhand echter bleef in het geheele gildewezen slechts het streven naar bedrijfsmonopolie overig, waardoor toestanden in het leven werden geroepen die de regeeringen van verschillende landen aanleiding gaven den strijd tegen deze corporatiën aan te binden, nadat de regeeringen zelf het bederf in de gilden hadden veroorzaakt, of in de hand gewerkt. In Frankrijk b.v. hadden de koningen de gilden (jurandes et communautés de commerce, arts et métiers) tot een voorwerp van hun bijzondere bemoeiing gemaakt. Uitgaande van de stelling dat de koning het recht om te mogen arbeiden verleenen kon aan wien hem. goeddacht, stelden zij dit recht voor geld verkrijgbaar; de gilden moesten de bekrachtiging van hun statuten, de bevestiging van hun monopolie van den koning koopen, en dit bij de troonsbestijging-van een nieuwen koning opnieuw doen; bovendien werd hun gedurig geld afgeperst, onder bedreiging van intrekking hunner statuten; om al deze gelden te kunnen opbrengen moesten de gilden leeningen sluiten, zich in schulden steken; dit noodzaakte hen weer tot opdrijving van de prijzen en van de sommen die voor het gezel- en meesterschap moesten worden betaald; wie boven de gestelde sommen konden bieden genoten de voorkeur, zelfs bij vakkundige inferieuriteit.
Zonen van meesters genoten weer een bevoorrechting boven de gezellen. In Nederland is men in de bestrijding v. h. monopoliestelsel alle andere naties voor geweest; reeds ten tijde der republiek werden door de stedelijke regeeringen hier te lande tal van ordonnantiën uitgevaardigd, houdende beperkingen van de monopoliën der gilden, zonder dat deze daarom dadelijk illusoir werden. Welke toestanden overigens door de gilden omstreeks, het midden der 18de eeuw in het leven geroepen waren blijkt uit het door Turgot geredigeerde edict van Lodewijk XVI van Frankrijk, in Febr. 1776 uitgevaardigd. Nadat in den aanhef van dit voor de kennis van het latere gildewezen hoogst belangrijke staatsstuk de plicht der regeering is erkend om aan alle inwoners het onbelemmerd genot hunner rechten te waarborgen, wordt met leedwezen geconstateerd dat op één dier rechten, het recht van door arbeid in zijn onderhoud te voorzien, inbreuk wordt gemaakt door instellingen, die wel van ouden datum zijn doch wier bestaan niet langer gewettigd kan worden geacht. Het edict stelt vervolgens in het licht, hoe in nagenoeg alle steden van het koninkrijk de beoefening der verschillende vakken uitsluitend in handen was van een betrekkelijk klein aantal meesters, die met uitsluiting van alle andere burgers het recht hadden van te produceeren en te verkoopen; waarvan het gevolg was dat zij die uit noodzakelijkheid of lust zich aan de beoefening van een of ander ambacht wilden wijden, daartoe niet konden geraken dan door zich te onderwerpen aan een langdurigen, even schadelijken als overbodigen proeftijd en na allerlei rechten te hebben betaald en op veelvuldige wijze te zijn afgeperst. „Zij, zegt het edict, wier middelen deze uitgaven niet toelaten, zien zich geen andere keus overgelaten dan armoede te lijden of hun werkkracht naar andere landen over te brengen. Zoo zijn dan de gevolgen dezer instellingen voor den staat eene onberekenbare vermindering van handel en nijverheid; voor een groot aantal onzer onderdanen loonderving en gemis aan middelen van. bestaan; voor de bewoners der steden onderworpenheid aan privilegiën, die de bevoegdheid verleenen naar willekeur anderen uit te sluiten en dus dezelfde uitwerking hebben als werkelijke monopoliën, waarvan zij, die ze tegenover het publiek exploiteeren, zelven de slachtoffers zijn, zoodra en telkens wanneer zij op hunne beurt de voortbrengselen noodig“ hebben van een anderen nijverheidstak.” De oorzaak van het kwaad ten onrechte toeschrijvende aan het recht tot vereeniging, in plaats van aan de rechten tegen de gemeenschap, door de overheid aan de gilden verleend, gaat het edict voort: „De gilden beijverden zich vooral, om de uitlandsche handelsartikelen en nijverheidsvoortbrengselen van hun gebied te weren.
Zij baseerden zich daarbij op het vermeende voordeel van artikelen uit den handel te bannen, die zij veronderstelden slecht gemaakt te zijn. Op grond daarvan kwamen zij ertoe, allerlei reglementen voor zichzelven te vragen, die voorschriften inhielden omtrent de kwaliteit der grondstoffen, haar gebruik en hare bewerking. Deze reglementen, waarvan de uitvoering aan de besturen der gilden was opgedragen, gaf dezen een gezag, dat hen in | staat stelde, niet alleen om met nog grooter zekerheid uitheemsche artikelen van de markt te houden, maar ook om de meesters, leden der broederschappen, onder hun invloed te houden en hen te noodzaken hunne belangen nimmer van die der gilden af te scheiden, uit vrees voor vervolging wegens onderstelde overtredingen, en om hen aldus medeplichtig te maken aan al de handelingen, uit den geest van monopolie bij de hoofdiieden der gilden voortvloeiende. Onder de onredelijke en tot in het oneindige afwisselende, maar steeds door de grootst mogelijke baatzucht der gildemeesters geïnspireerde bepalingen zijn er, die alle anderen uitsluiten behalve wie zonen van meesters zijn of die weduwen van meesters hebben gehuwd; anderen verwerpen allen, die zij als vreemdelingen beschouwen, d. w. z. hen, die in andere steden geboren zijn. Bij een groot aantal gilden is het voldoende gehuwd te zijn, om van het leerlingschap en derhalve ook van het meesterschap uitgesloten te worden. De geest van monopolie, waaraan deze statuten hun bestaan te danken hebben, dreef ertoe, zelfs de ter plaatse woonachtige vrouwen uit die nijverheidstakken buiten te sluiten welke van oudsher als voor haar sekse geëigend worden beschouwd, als b.v. het borduurvak.
Wij haasten ons, luidt het edict verder, een dergelijk stelsel te verwerpen, en het motiveert dit besluit als volgt: „Toen God den mensch behoeften schiep, en in den arbeid het eenige middel gaf om die te bevredigen, heeft hij het recht om te arbeiden tot den eigendom van alle menschen gemaakt, en deze eigendom, is de eerste, heiligste en meest onvervreemdbare van alle. Wij beschouwen het als een der eerste plichten van onze rechtvaardigheid en als eene daad van barmhartigheid, om onze onderdanen vrij te maken van alles, wat dit onvervreemdbaar recht van den mensch beperkt. Wij willen derhalve deze willekeurige instellingen afschaffen, die den behoeftige niet toestaan van zijn arbeid te leven, die eene sekse terugwijzen, wier zwakheid haar, bij minder middelen, meer behoeften heeft gegeven, en die, door haar tot onvermijdelijke ellende te veroordeelen, de verleiding en de ontucht in de hand schijnen te werken, die mededinging en ijver belemmeren en die de bekwaamheden laten verloren gaan van hen, wien de omstandigheden de opname in de gilden beletten; die den staat en de kunsten berooven van al de verbeteringen, die de vreemdelingen erin zouden brengen; die haar vooruitgang vertragen door de vele moeilijkheden, die de uitvinders ontmoeten, aan wie door verschillende gilden het recht betwist wordt uitvindingen te exploiteeren; die, door de bovenmatige kosten, welke de arbeiders moeten betalen, om het recht tot arbeiden te verkrijgen, door de afpersingen van allerlei aard, waaraan dezen blootstaan, door de veelvuldige inbeslagnemingen wTegens voorgewende overtredingen, door de uitgaven en de verkwisting van allerlei aard, door de 204 eindelooze processen, uit hunne vermeende aanspraken omtrent de grens hunner uitsluitende privilegiën voortspruitende, der nijverheid groote lasten opleggen, tot schade van de onderdanen, voor den staat zonder eenig nut; die eindelijk handelingen bevorderen, die ten gevolge hebben, dat de prijzen der voor de volksvoeding noodige artikelen tot eene buitensporige hoogte worden opgedreven. Wij zullen ons in deze daad van rechtvaardigheid niet laten weerhouden door de vrees, dat eene menigte nijveren de aan allen teruggegeven vrijheid zullen gebruiken, om beroepen uit te oefenen, die zij niet verstaan, en dat het publiek zal worden overstroomd door slecht vervaardigde zaken. De vrijheid heeft daar, waar zij sedert langen tijd heerscht, dergelijke kwade gevolgen nergens gehad. Iedereen weet daarenboven, dat de werking der gilden, ten opzichte van de deugdzaamheid van het werk, denkbeeldig is en dat, aangezien alle leden der gilden uit esprit de corps geneigd zijn elkander bij te staan, elke particulier die zich beklaagt steeds in het ongelijk wordt gesteld.” De voordeelen die Turgot verwachtte dat uit de opheffing der gilden zouden voortspruiten, schildert het edict als volgt: „De meesters die de bestaande gilden uitmaken, zullen het voordeel verliezen dat zij als alleenverkoopers genieten, maar daarentegen als koopers winnen bij de afschaffing van den alleenverkoop van . alle andere gilden; de arbeiders zullen er het voordeel van hebben dat zij bij de uitoefening van hun vak niet meer afhankelijk zullen zijn van de meesters van verschillende andere gilden, die elk het voorrecht bedongen, om eenige noodzakelijke onderdeelen te leveren; de kooplieden zullen erbij winnen, door alle artikelen te kunnen verkoopen, die bij het hoofdartikel van hun handel passen.
Allen zullen er vooral dit voordeel van hebben, dat zij niet meer afhankelijk zullen zijn van de overlieden hunner gilden, dat zij dezen niet meer de herhaalde kosten van onderzoek zullen te betalen hebben, dat zij ontheven zullen zijn van eene menigte bijdragen voor nuttelooze of schadelijke uitgaven, kosten van ceremoniën, van maaltijden, vergaderingen en processen, even ijdel vanwege hun doel als ruïneus wegens hunne veelvuldigheid.” Dit edict, in F.ebr. 1776 uitgevaardigd, werd door den invloed der machtige belanghebbenden reeds na weinige maanden (Aug. 1776) herroepen; eerst in 1791 schafte de Nationale conventie, op nagenoeg dezelfde gronden als door Turgot werden aangevoerd, de gilden voor goed af, eerst in Frankrijk zelf, vervolgens ook in de landen waar de wapens der republiek zegevierden. In Nederland werden zij opgeheven in 1798, in Duitschland hielden zij zich staande tot 1868, toen de wet van 8 Juli hen verbood anderen in de uitoefening van eenig bedrijf te verhinderen.