Capella Blas en Keys. Zoogdiergeslacht van de onderlamilie der , Antilopen, met slechts eene soort, de gems, Capella rupicapra (Antilope rupieapra Pall.). Deze wordt tot 1 meter lang, met 8 centimeter langen staart, 30—45 kilogr. zwaar; zij is gedrongen en krachtig gebouwd, met tamelijk slanken hals, korten, spits toeloopenden kop, lange spitse ooren, lange, krachtige pooten, korte breede hoeven en 25 centim. lange, met de spits haaksgewijs naar achteren omgebogen horens, die bij beide seksen aanwezig zijn; het wijfje heeft vier melkklieren; het haar van de gems is stug; des zomers zijn deze dieren rosachtig, bruin of grijsachtig van kleur, des winters zwartachtig, uitgezonderd aan den kop, die wit is. Achter de horens bevindt zich een naar een klierzak voerende holte, waarin zich tegen den bronsttijd een smeeraetitige, kwalijk riekende stof afscheidt. De G. bewoont de geheele Alpenketen, de Pyreneeën, de Apennijnen en den Kaukasus, alsmede de Demavendketen in Perzië; zij houdt zich het liefst op in den bovensten woudgordel, klimt echter ook wel hooger, inzonderheid des zomers, en trekt zich, waar zij veelvuldig gestoord wordt, in de ontoegankelijkste deelen van het gebergte terug; bij het aanbreken van den dag gaan zij dan in de omgeving grazen; ’s winters dwingt haar de koude naar lager gelegen streken te verhuizen. De gems leeft in troepen van 6—20 of meer stuks, die zeer aan elkander gehecht zijn en zelfs op de vlucht zoo lang het hun mogelijk is bijeen blijven; slechts de oude bokken leven buiten den bronsttijd op zichzelf. De gems voedt zich met het jonge groen der alpenstruiken, verder met alpenkruiden, grassen, enz., des winters ook met mos; zij behoeft overvloedig water, en zout is voor haar een groote lekkernij. Zij klimt en klautert met onbegrijpelijke zekerheid en vlugheid, springt over G meter breede afgronden, doet loodrechte sprongen in de diepte van soms 10 meter, zwemt voortreffelijk en loopt met verwonderlijke snelheid. Hare zintuigen zijn uitermate sterk ontwikkeld. Bij het weiden zetten zij posten uit, die bij het minste teeken van naderend gevaar door een eigenaardig geschreeuw het sein tot een algemeene, overhaaste vlucht geven; zelfs rusten zij in een zoodanige houding dat zij onmiddellijk op de vlucht kunnen gaan. De paartijd valt in de tweede helft van November en in het begin van December; einde Mei of begin Juni werpt het wijfje één jong {zelden meer), dat zes maanden zuigt en in het derde jaar volwassen is.
De gems bereikt een leeftijd van 20—25 jaren. Jong gevangen worden zij zeer mak; ook zijn gevallen bekend dat zij zich in den gevangen staat voortplanten ; ook schijnt de gemsbok vruchtbaar te paren met de geit. De gemzenjacht is vermoeiend en gevaarlijk. Het vleesch van de gems is welsmakend ; de huid geeft een fijne leersoort, veel gebruikt voor handschoenen. De haren, langs den ruggegraat worden door de gemzenjagers bij wijze van een kokarde op den hoed gedragen. In de maag der gems komen soms ballen onverteerde piantenvezels voor, dikwijls met haren vermengd, de zg. gemzenkogels (aegagropilae, duitsche bezoar), die, wijl men er geneeskracht aan toeschrijft, niet zelden duur worden betaald, hoewel zij volkomen waardeloos en nutteloos zijn. Inde volksdichting der Alpenbewoners speelt de G. eenzelfde rol als de gazelle in de poëzie der morgenlandsche volken; zij is het middelpunt van een menigte sagen en ook van allerlei soort bijgeloof.