vorst van Wahlstatt. Pruisisch generaal-veldmaarschalk, geb. 16 Dec. 1742 te Rostock, bleef tot zijn I0de jaar op het landgoed zijns vaders (een gewezen Keurhessisch ritmeester, met eene von Bülow gehuwd) en kwam daarna met zijn broeder bij een zwager, denzweedschen kamerheer Krackwitz; beide broeders namen in 1756, tegen den wil hunner bloedverwanten, dienst bij het zweedsche huzarenregiment van Sparre (later Mörner); 29 Aug. 1760 werd B. op den terugtocht na het gevecht bij Suckow door een pruisisch huzaar krijgsgevangen gemaakt; een pruisisch overste, Belling, bewoog hem in pruisischen dienst over te gaan, en toen deze overste B’s toestemming had, bewerkte hij zijn uitlevering, om hem gelegenheid te geven den zweedschen dienst op een ordelijke wijze te verlaten door ontslag te nemen.
B. kwam nog in 1760 als kornet bij het regiment Belling, werd weldra Belling’s adjudant, en zag zich snel bevorderd. In 1770 geloofde hij zich echter voorbijgegaan bij de promotie en vroeg ontslag, hetwelk Frederik II hem met de woorden: „De ritmeester Blücher kan naar den duivel loopen!” gaf, doch eerst na hem 8/,j jaar in arrest te hebben gehouden om hem tot andere gedachten te brengen. B. huwde daarop met de dochter van een saksisch grondbezitter en overste, Mehling, bestuurde eenigen tijd een van diens landgoederen, en deed intusschen verschillende pogingen om weer in dienst genomen te worden, waarop eerst in 1787 acht werd geslagen; in dat jaar werd hij door Frederik Wilhelm II weder als majoor bij zijn oud regiment aangesteld; hij nam deel aan den veldtocht naar de Nederlanden, aan den oorlog tegen Frankrijk, onderscheidde zich bij Kaiserslautern en Kirrweiler (1793), werd generaal-majoor, hertrouwde, (met de dochter van den president von Colomb), werd in 1801 luitenant-generaal, nam in 1802 Erfurt en Mühlhausen voor Pruisen in bezit, en was in 1803 gouverneur von Munster; in den oorlog van 1806 met Frankrijk voerde hij 14 Oct. bij Auerstadt de voorhoede aan, volgde na de hier geleden nederlaag den vorst van Hohenlohe naar de Oder, en ging na de kapitulatie van Prenzlau door het Mecklenburgsche naar Lübeck, en zag zich, nadat de Franschen genoemde stad bestormd hadden, door zware verliezen en gebrek aan munitie gedwongen te kapituleeren met 6000 man, (7 Nov. 1806); op zijn eerewoord vrijgelaten ging hij naar Hamburg, en werd reeds 9 Febr. 1807 tegen generaal Victor-Perrin uitgeleverd. Na den vrede van Tilsit kreeg hij het opperbevel in Pommeren en was hier rusteloos bezig een oorlogzuchtigen geest aan te kweeken, terwijl hij bij den koning van Pruisen gedurig op het hernieuwen van den oorlog tegen Napoleon aandrong; zoodat de koning hem bij het nieuw verdrag met Frankrijk in 1812 krachtens een geheim artikel, uit den dienst moest ontslaan; hij kreeg een landgoed als schadeloosstelling. Bij het uitbreken van den oorlog van 1813 kreeg hij, reeds een grijsaard, het opperbevel over een in Silezië bijeengebracht leger, dat met het russische korps van Winzingerode versterkt werd; bij de vereeniging der strijdmachten nam Wittgenstein het opperbevel; onder deze voerde B. bij Lützen en Bautzen de Pruisen aan: na den wapenstilstand kreeg hij het opperbevel over het bijna 100.000 man sterke Silezische leger, vernietigde aan de Katzbach Macdonald’s strijdmacht, rukte tegen Dresden op, ontweek echter een treffen met de overmacht van Napoleon, trok 3 Oct. bij Wartenburg de Elbe over, vereenigde zich met het leger van den kroonprins van Zweden, marcheerde, steeds Napoleon ontwijkende, naar Leipzig op, versloeg; 16 Oct. Marmont bij Möckern, behaalde 18 Oct. nieuwe lauweren en was de eerste die 10 Oct.
Leipzig binnendrong; na den slag werd hij tot veldmaarschalk benoemd. Om zijn snelheid van beweging en vechtwijze kreeg hij bij de Russen den bijnaam van „maarschalk Voorwaarts”, hetgeen weldra zijn eerenaam bij het geheele Duitsche volk werd. 1 Jan. 1814 ging hij met zijn leger bij Caub over den Rijn, bezette 17 Jan. Nancy, behaalde eenig voordeel op Napoleon bij La Rothière, en rukte langs de Marnerivier tegen Parijs op, leed bij Champcaubert, Etoges enz., 9 en 14 Febr., meerdere kleine nederlagen, trok met zware verliezen op Chalons terug, verbond zich mot den van het noorden komenden Biilow, behaalde 9 en 10 Mrt. bij Laon een overwinning, hervatte, hoewel ernstig ziek, den opmarsch naar Parijs, bestormde den Montmartre, nam echter, ontevreden over de den Franschen toegestane concessies geen deel aan den intocht van Parijs door do verbondenen, en legde 2 April het opperbevel neder; door Frederik Wilhelm III werd hij tot vorst van Wahlstatt benoemd; hij verkreeg do heerlijkheid Trebnitz, en werd, toen hij in Juni de verbonden monarchen naar Engeland volgde, aldaar als de redder van Europa begroet, en door de hoogeschool te Oxford tot doctor in de rechten benoemd. Na Napoleons terugkeer van Elba kreeg B. het opperbevel over het 150,000 man sterke pruisische leger in België, greep, vertrouwende op Wellington’s toezeggingen, Napoleon op 16 Juni bij Ligny aan, verloor den slag echter doordat de Engelschen niet kwamen opdagen, en geraakte zelf doordat zijn paard onder hem doodgeschoten werd in groot gevaar, doch werd dooi zijn adjudant, Von Nostitz, gered, en kwam nog ter elfder ure met zijn troepenmacht op het slagveld van Waterloo aan, om den verbondenen de overwinning te verzekeren (18 Juni 1815). B. rukte daarop met geforceerde marschen andermaal tegen Parijs op en bezette de fransche hoofdstad op 7 Juli; hier zocht hij vooral te voorkomen, dat de behaalde voordeelen weder door het aarzelen der diplomatie verloren zouden gaan; op een door Wellington gegeven feest bracht hij, hierop doelende, zijn bekenden toost uit: „Was die Schwerter uns erwerben, laszt die Federn nicht verderben!” Ter zijner eere ontwierp Frederik Wilhelm III een bijzonder ordeteeken, dat uit een door gouden stralen omgeven ijzeren kruis bestond en alleen aan B. werd uitgereikt. Na den tweeden Parijschen vrede hield B. zich meestentijds te Krieblowitz in Silezië op; nog bij zijn leven werd 26 Aug. 1819 op den verjaardag van den slag aan de Katzbach in zijn geboorteplaats een door Schadow vervaardigd standeeld voor hem opgericht, hetwelk hot volgende inschrift van Goethe draagt: In Harren und Krieg, in Sturz und Sieg bewuszt und grosz — so risz er uns vom Feinde los.B. stierf 12 Sept. 1819 te Krieblowitz. Te Berlijn werd een door Rauch gemodelleerd standbeeld voor hem onthuld, 18 Juni 1826, in 1827 een te Breslau. De Franschen hebben steeds B.’s grootheid als krijgsman bestreden; Yves Saint-Paul zegt van hem: Blücher ne fut qu’unmédiocre gónóral. Servi par les circonstances et par le fortune, il ne fut, en réalitó, qu’un intrépide et farouche partisan.
B. liet twee zonen na.
1) Franz, graaf von Wahlstatt, geb. 10 Febr. 1778, maakte de campagnes van 1813 en 1814 mede en overleed, krankzinnig tengevolge van in den strijd verkregen hoofdwonden, 10 Oct. 1829 te Köpenick; hij had twee zonen, — Gebhard, geb 14 Juli 1799, verkreeg 18 Oct 1861 den titel van vorst, en overleed 8 Mrt. 1875; en Gustav Oktavius Hoinrich, geb. 3 Aug. 1800, overl. 3 Jan. 1866 te Baden-Baden; de zoon van Gebhard bij gravin Larisch-Moenich (overl. Mrt. 1889), vorst Gebhard Lebrecht, geb. 18 Mrt. 1836, is het tegenwoordig hoofd der familie, lid voor het leven van het pruisische Herrenhaus, enz.
2) Friedrich Gebhard, graaf von Blücher-Wahlstatt, geb. 1780, nam deel aan de veldtochten van 1813—15, en overleed 14 Jan. 1834, zonder mannelijke nakomelingen.