Gepubliceerd op 29-01-2021

Gans

betekenis & definitie

Ganzen, Anscrinac. Onderfamilie van de groep der Zeefsnaveligen, Lamellirostres, bevattende vogels van een gedrongen lichaamsbouw, met tamelijke langen hals en vrij grooten kop met ’n even langen of iets korteren snavel; de pooten zijn meer in het midden van het lichaam geplaatst dan bij de zwanen en naar beneden bijna tot aan de verzenen bevederd; de drie voorteenen zijn meestal door volkomen zwemvliezen onderling verbonden en van korte klauwen voorzien; de vleugels zijn lang, breed toegespitst; de staart is kort, bij eenigen breed afgerond, bij anderen recht. De onderfamilie der ganzen bevat een 40-tal wetenschappelijk vastgestelde soorten en is in alle werelddeelen vertegenwoordigd; de ganzen geven de voorkeur aan de vlakte, doch komen ook op aanzienlijke hoogte voor; zij loopen beter dan de eenden, vliegen goed, zwemmen weinig en zijn ten deele ware boomvogels : zij zijn voorzichtig en schuw en leven gezellig bijeen, in ’twild in strenge monogamie; zij nestelen zoowel op den grond als in boomen, hetgeen tot de kenmerken der soort behoort, en leggen 3—14 eenkleurige eieren, welke het wijfje alleen uitbroedt; het voedsel der G. bestaat uit allerlei grassen, kruiden, aren, loten, wortelen, bladen, boomschors enz.; enkelen eten ook schaaldieren, weekdieren en kleine werveldieren; waar zij in grooten getale voorkomen zijn zij schadelijk; zij laten zich licht tam maken; haar vleesch is niet onsmakelijk, ook haar veeren hebben eenige waarde. De bekendste soorten zijn de volgende:

De wilde gans of grauwe gans, Anser ferus, Auser cinereus, Anser anser, Anas anser, Anus ferus, de stamsoort der huisgans wmrdt tot 1 M. lang, is op den rug bruinachtig grijs, a/h onderlichaam geelgrijs, spaarzaam zwartgevlekt; de snavel is wasgeel, aan den wortel oranjegeel, de voeten zijn bleekrood; deze soort bewoont noordelijk Europa en Azië tot aan den TOsten noorderbreedtegraad, en broedt zuidelijk tot 45°; in Nederland verschijnt zij van Oct. tot Nov. en in Maart en April tamelijk veelvuldig op den doortrek; volgens H. Albarda, Aces Neerlundicae (Leeuw. 1897), broedt elk jaar een kleine kolonie in de omgeving van Eernewoude en Oudega, waar ieder jaar eieren worden gevonden; in Groningen heet deze soort schierling, in Friesland groote schiere en groote witgat ; op den trek, waarbij zij steeds in V-vormige scharen vliegen met een mannetje aan de spits, gaat deze soort tot Zuid-Europa. Noordwest-Afrika, China en Oost-Indië; zij leeft in waterrijke broeklanden, op moeilijk genaakbare eilanden, in poelen en moerassen, beweegt zich veel vlugger dan de huisgans, leeft slechts in enkele familien bijeen, voegt zich niet zelden onder huisganzen, en paart zelfs wel met deze; zij nestelt in poelen en wel op de meest ontoegankelijke plekken ; het wijfje legt in Maart 5—14 groenachtig witte of geelwitte eieren, waarop zij 28 dagen broedt. Jong gevangen wordt de wilde gans zeer tam ; in het park uitgebroede wilde ganzen vliegen in den herfst meestal weg en keeren zelden terug Het vleesch der -wilde gans is taai, dat der jongen echter smakelijk: de veeren staan beter aangeschreven dan die van de huisgans:

de rietguns (ook zaadgans, trekgans, in Amsterdam schiorgans, in Groningen grasgans, weenk en wink geheeten), Auser segetum, Anser fabulis, Anas segetum, Anas fabalis, tot 86 centim. lang, heeft een zwarten snavel met oranjegelen ring, bewoont het hooge noorden (Nova-Zembla), verschijnt hier te lande iets later dan de wilde gans, meest talrijker, en gaat in Maart weer naar noordelijker streken, waar zij broedt; zij leeft gezellig, geeft de voorkeur aan kale, onbewoonde eilanden met ondiepe wateren, poelen enz, en vliegt op bepaalde tijden naar de velden om te weiden; jegens de wilde gans legt zij een opmerkelijke antipathie aan den dag. en ook voegt zij zich nooit bij de huisganzen; zij richt dikwijls schade aan: in nuttigheid staat zij gelijk met de wilde gans; zij laat zich tam maken, doch blijft steeds een schuw, wantrouwend dier:

de akkergans, Anser arrmaia, rinser fahalisurvensis, verschilt weinig van de vorige soort, is alleen iets grooter en sierlijker, broedt in Lapland, Noord-Finland, noordelijk Noorwegen, is in zuidelijker streken, ook in Nederland, slechts een wintergast, komt van alle ganzensoorton hier te lande het veelvuldigst voor en richt groote schade aan: de kleine rietgans, An-ser braeligrhgnclnis, met zeer korten, plompen snavel, bewoont het hooge noorden (Spitsbergen) en verschijnt op den trek soms aan de kusten der Noordzee, doch slechts in kleinen getale.

De drie laatstgenoemde soorten worden veelvuldig met elkander verward en vormen tezamen de groep der Veldganzen. Een tweede groep van veel op elkander gelijkende ganzen vormen de Rotganzen: de ijslandsche kolgans of middengans, A)iser int er medina, 76 centim. lang, de kleinere kolgans, of poolsche gans, Anser albifrons, en de dwerggans, ., I user finmarchiciis, Anser ulbifrons erythropus ; deze hebben aan den kop een niervormige witte dwarsstreep en een witte vlek aan elke zijde van den snavel, van boven zijn zij donkerbruin, de vleugels zijn zwartachtig, het onderlichaam helder bruingrijs en donker gevlekt, de staartveeren zwartachtig bruingrijs en witgerand; de kolganzen bewonen het hooge noorden, volgen op hare zwerftochten de zeekusten en gaan tot Egypte en Indic ; beide laatstgenoemde soorten worden ook in Nederland aangetroffen, alleen echter als wintergast; in zachte winters zwerven zij van Nov. tot Maart hier te lande in grooten getale rond ; van de kleine kolgans noemt men in Friesland de ouden bonte kollen, de jongen schiere kollen. De canadeesche of zwanegans, Anaer of Cggnopsis canadcnsis, 94 centim. lang, is slanker dan de huisgans; kop, snavel, vleugels, staart, en voeten zijn zwart; zij bewoont Noord-Amerika, verschijnt des winters in kleinen getale zuidelijk tot in de Vereenigde Staten en keert eerst in April of Mei naar de toendra tusschen 50 en 67° N.B. terug, waar zij broedt: zij nestelt in de nabijheid van water en bouwt haar nest in het gras of onder struiken, ook wel op boomen, het wijfje legt 8—9 eieren. De canadeesche gans paart met de huisgans: de bastaarden zouden binnen opmerkelijk korten tijd vetgemest kunnen worden. Deze soort wordt in Noord-Amerika op groote schaal geteelt; haar vleesch wordt ook wel gepekeld en gerookt ; de voeren belmoren tot de beste onder de ganzeveeren. De rotgans, Branta beniicla, ook pauwgans, ringelgans, zeegans, brandgans en bernakelgans geheeten, is 62 centim. lang, zeer gedrongen van lichaamsbouw, met korten hals, tamelijk grooten kop, kleinen, korten, zwak-getanden snavel, lange vleugels en korten, zacht afgeronden staart, zwarte stuurpennen : zij leeft op de eilanden en langs de kusten der oude en nieuwe wereld, tusschen 60 en 80° N.B., verschijnt in Sept. in groote vluchten aan de Oost- en Noordzee, en overwintert hier tot Mei; deze soort is geheel een zeevogel, zij zwemt, duikt en vliegt voortreffelijk, leeft gezellig bijeen, is weinig schuw, leeft van gras en zeeplanten, en eet ook weekdieren; zij wordt in gevangen staat zeer tam ; zij nestelt inzonderheid op Spitsbergen, op ongeveer dezelfde plaatsen en in de nabijheid der eidereenden; het wijfje legt 4—8 groen- of geelwitte eieren. De noordsche volken maken ijverig jacht op de rotgans en ook aan zuidelijker kusten worden zij bij duizenden gevangen ; levend vermeesterd worden zij gewoonlijk vóór het slachten vetgemest met graan, waardoor haar vleesch smakelijker wordt. Volgens een oude sage zou de rotgans niet langs den weg der voortteling uit eieren, maar uit rottend hout of wel uit de eendenmossel, Lepiia anatifera, ontstaan ; langen tijd was zij op dezen grond een vastenspijs. Een andere zeegans, de brandgans, Branta Jeuropsis, ook dondergans, in Friesland tongergoes geheeten, is hier te lande eveneens een wintergast, doch alleen in zeer strenge winters en nimmer in grooten getale. De roodhalsgans of russische gans, Branta ru/icol!ia, is hier te lande eveneens een vrij zeldzame wintergast. De 'hoendergans, Cereojiaia Xorae Hollundiae, 90 centim. lang, is zeer krachtig gebouwd, met korten, dikken hals, kleinen kop, zeer korten, over het eerste vierdedeel met een washuid bedekten en aan de spits gebogen snavel, lange, breede vleugels, korten, afgeronden staart, en loopvoeten met korte teenen : de hoofdkleur is bruinachtig aschgrauw, op den rug zwartbruin gevlekt: zij bewoont Australië, vermijdt het wTater, laat zich tam maken, is echter bizonder vechtlustig en kwaadaardig en daarom weinig geschikt voor de teelt: bet wijfje legt geelwitte eieren, die het in 30 dagen uitbroedt. Pogingen om deze soort in Europa te doen voorttelen zijn tamelijk wel geslaagd. Het vleesch dezer soort is zeer smakelijk.

In de mythologie treedt de G. dikwijls in de plaats van den zwaan ; evenals deze kondigt zij den winter aan. Bij de Grieken was zij aan Persephone gewijd, en was het gebruikelijk haar aan knapen ten geschenke te geven ; Penelope bezat een kléine kudde van 20 ganzen, die zij als het grootste sieraad van haar tuin beschouwde. Bij de Pomeinen was de G. aan Juno gewijd; vandaar werden er steeds eenige op het Ivapitool gehouden ; deze zouden bij den inval der Galliërs onder Brennus bij een nachtelijke overrompeling door hun geschreeuw de bezetting gewekt en zoodoende het Ivapitool en Home gered hebben. In China is de gans het symbool der huwelijkstrouw.

Ganzenteelt De huisgans is grooter en zwaarder dan de wilde gans en heeft een korteren hals ; het gevederte is wit, grauwbont of grauw : zij is krachtiger en dus gemakkelijker te telen naarmate zij de wilde gans meer nabijkomt: de grauwe ganzen zijn beter dan de witte, die daarentegen gemakkelijker zijn vet te mesten. Het mannetje is grooter en sterker, heeft hoegere pooten en langoren, dikkeren bals dan liet wijfje, hetwelk bovendien lichtelijk a/d neerhangenden buik te herkennen is; jonge pauzen hebben een witten (niet gelen of blauwen) ring om de oogpupillen, een bleekgelen snavel en buigzame vleugels. Men onderscheidt tal van rassen, meestal naar het oord van teling benoemd. Een bizondere variëteit is de lokgans, die overeenkomstig haar naam bij het levend vangen van wilde ganzen goede diensten bewijst. De ganzenteelt wordt op groote schaal inzonderheid gedreven in Duitschland (Dommeren, Oost-Friesland, West-Pruisen, Elzas, Opper-Uessen, Meeklenburg, Oldenburg, Silczië, Beieren, Wiirttemberg), Bohemen, Hongarije, Polen en Rusland. Waterrijke streken zijn het gunstigst voor dit bedrijf, daar deze overvloed van voedsel bieden. De gans is zeer vroeg geslachtsrijp en behoudt het vermogen tot voortplanting 30, volgens Wright zelfs 40 jaren; jonge ganzen leggen echter bij het broeden weinig lust en volharding aan den dag; zeer oude hebben oneetbaar vleesch. Men laat de teeltganzen gewoonlijk 3 of 4 jaar broeden en vervangt ze dan door nieuwe. Gewoonlijk neemt men op 6—10 wijfjes één mannetje dat dan 4—5 jaren bruikbaar is. De legtijd begint in Jan. of Febr. on één wijfje legt, in den regel om den anderen dag, in het geheel lf>—25 eieren of meer, die men wegneemt en vorstvrij bewaart tot het dier broedlustig wordt. Men maakt een nest van een platte mand met stroo, die men op een rustige, droge, niet te heldere plaats en op vlakken grond zet, en van niet meer dan een dozijn eieren voorziet; in de nabijheid plaatst men voedsel en water. De broedtijd duurt 27—28 dagen, soms iets langer. De ’t eerst uitkomende kuikens plaatst men in een met wol of voeren gevoerden korf in de nabijheid van een warmen oven, tot ook de overige pieren uitgekomen zijn. de kuikens nemen de eerste 24 uren geen voedsel tot zich ; in het eerst geeft men ze brandnetels en ander groen voedsel, vervolgens hardgekookte, fijngehakte eieren en overvloedig zuiver water, kort daarop een deeg van gerstemeel en melk, broodkruimels enz., na 8—14 dagen laat men ze ’s morgens wanneer de dauw genoegzaam is opgedroogd, in een omheind grasperk in het vrije, en geeft dan gaandeweg gekookte aardappelen, jonge • klaver, koolbladen, groenteafval en dergelijke, alles fijngehakt. Tot het uitkomen der veeren moeten de jongen zorgvuldig beschermd tegen koude. Na den oogsttijd worden de jonge ganzen meestal op de afgemaaide velden gedreven (stoppelganzen), en tegen Oct. zijn zij volwassen; gewoonlijk worden ze dan ook voor de eerste maal geplukt. Terwijl men er in Noord-Duitschland, en speciaal in Dommeren, naar streeft zooveel spiervleesch als mogelijk is te verkrijgen en de dieren te dien einde in het begin weidt en later in zindelijk gehouden, niet te kleine, warme stallen met haver, tuinwortelen enz. krachtig voedert, tracht men in den Elzas en Zuid-Frankrijk zooveel inogelijk vet te doen aanzetten en bij de dieren een abnormaal groote, tot ‘2 kilogram zware, lever te doen ontstaan; dit oogmerk bereikt men door een geforceerde mesting, waarmee men reeds begint wanneer de dieren 3 of 4 maanden oud zijn; men sluit ze daartoe in nauwe hokjes, waarin ze zich niet kunnen omkeeren, en voedert ze om de paar uur uit de hand of met geweld, door middel van een de dieren in de keel gebrachten trechter, met balletjes maïsmeel enz., waarin men peper en dergelijke dorstverwekkende middelen gemengd heeft; in het drinkwater wordt nog zand en houtskool gedaan ; deze gewelddadige voedering stelt het dier echter aan allerlei ziekten bloot, die ook voor de gebruikers van de op deze wijze verkregen lekkernij (ganzenleverpastei) gevaar opleveren. Behalve om haar vleesch enz. teelt men de ganzen ook om haar veeren ; de levende dieren worden tweemaal ’s jaars, in het voorjaar en in den nazomer, geplukt en van haar borst- en buikveeren beroofd.

In het algemeen bezitten de ganzen van nature een vrij groot weerstandsvermogen tegen ziekten ; de mestingsmishandelingen echter, waaraan zij blootstaan, beladen haar vleesch met een leger van ingewandsongedierte en ziektekiemen, lintwormen, zuigwormen en allerlei andere dierlijke en plantaardige parasieten en bacillen (vogelcholera). Bijzonder vergiftig is voor de ganzen de cruoiferensoort Krysimnm crepidifolium.

< >