Plantengeslacht van de familie der Rosaceeën, afd. der Potentilleeën, nagenoeg over de geheele aarde verbreid, bevat een aantal kruidachtige planten met uitloopers, rechtopstaanden stengel langgesteelde, wortelstandige, 3-tallige bladen en gesteelde, tot bijschermen vereenigde bloemen; het voornaamste botanisch kenmerk is de vleezige, sappige vruchtbodem, waarin de kleine korrelige vruchtjes (achenen) ingebed liggen, zoodat de vrucht (aardbezie) geen bes in plantkundigen zin maar een schijnbes is De uitloopers ontwikkelen zich uit de bladoksels: het zijn lange, draadvormige, over den grond kruipende gelede takken waaraan weer worteltjes en een kleine bladroset, als de beginselen eener nieuwe plant, verschijnen. Het kweeken van aardbeziën dateert van de 16de eeuw. De wetenschappelijk vastgestelde soorten zijn:
1) de gewone aardbezie, F. vesca L, over geheel Europa, Azië en Amerika verbreid ; hare vruchten zijn de kleinste onder alle F.-soorten, echter ook de smakelijkste en gezochtste; de bladen zijn van boven groen, van onderen witachtig, de bloemstelen behaard ; bij zorgvuldige kuituur kunnen de vruchten dubbel zoo groot worden als bij de in het wild groeiende plant. Eene waarschijnlijk door de kuituur ontstane verscheidenheid dezer soort, de maandbloeier, F. semperflorens, is de eenige aardbezieplant die den geheelen zomer door bloeit en vruchten draagt;
2) de muskus- of tuin-aardbezie F. elatior Ehrb., heeft een veel beperkter verbreidingsgebied als de vorige soort; zij komt vooral voor in Midden-Europa; de blad- en bloemstelen zijn evenals de bladen behaard; de vrucht is tamelijk groot, puntig, sappig, en bezit een muskusaehtigen geur; de meest voorkomende kultuurvorm is de vierlander aardbezie ;
3) de virginische of scharlaken aardbezie, F. virginiana Ehrb., inheemsch in NoordAmerika, eerst omstreeks het midden der 17de eeuw in Europa ingevoerd; de bladstelen zijn met afstaande haren bezet, de bladen van boven glad; de vrucht is groot en mooi; uit deze soort zijn hetzij door natuurlijke verandering of door kruising met andere F.-soorten vele verscheidenheden ontstaan ;
4) de Chili-aardbezie, F. chilmsis Morin., een andere amerikaansche soort, onderscheidt zich door de grootte der bladen, bloemen en vruchten, welke laatste bij sommige verscheidenheden den omvang van een hoenderei bereiken, de bladen en bladstelen zijn grijsbehaard ; deze soort werd in 1712 in Europa ingevoerd en allereerst in Frankrijk gekultiveerd;
5) de grootbloemige tuin- of ananas-aardbezie, F. grandiflora Ehrb., of ananassa Duch.; de herkomst dezer soort is niet met zekerheid bekend en waarschijnlijk is zij een botanische of kultuurvorm der vorige; bladen en bloemstelen zijn met witte, afstaande haren bezet, de eerste alleen aan de bovenzijde; de vrucht is rood of bleekrood en heeft een ananassmaak.
Andere soorten van het geslacht F. zijn voor de tuinkuituur van geen belang, als b.v. de in Midden-Europa inheemsche F. collina, waarbij vrucht en bloemkelk nauw met elkander vereenigd zijn.
De marktsoorten, ten getale van eenige honderden, zijn nagenoeg alle afkomstig van de onder 3, 4 en 5 aangegeven soorten. De aarbezieteelt vormt een winstgevende tak van den tuinbouw. De vermenigvuldiging geschiedt in den regel door middel van de uitloopers, door zaden alleen wanneer men nieuwe vormen of bizonder overvloedig dragende individuen wil verkrijgen. De aardbezie is eene plant die zeer lange wortels maakt. Het is dus raadzaam vóór het planten, hetwelk het best in April of Mei kan geschieden, den grond diep om te spitten en flink te bemesten, liefst met halfverganen mest. Gewoonlijk worden de planten te dicht bijeengezet, zoodat ze geen voldoende ruimte hebben om zich te ontwikkelen; zij dienen op minstens ½ meter afstand van elkaar op regels uitgeplant. Bij het planten moet er vooral op gelet, dat de wortels naar alle richtingen worden uitgespreid en de planten niet te diep komen te staan. Indien de grond droog is moet flink worden gegoten; nog beter is het om vóór het planten den grond goed nat te maken. Zeer nuttig is het om korten paardenmest tusschen de planten te strooien. Is de grond niet krachtig, zoo is het zeer aanbevelenswaardig om begin Mei sterk verdunden, vloeibaren mest toe te dienen. Na den oogst worden de ranken verwijderd en de planten zoo mogelijk weer gegierd. Sommige tuinlieden hebben nog de gewoonte om dan ook tevens de bladeren af te snijden. Dit kan evenwel niet sterk genoeg worden ontraden, daar het zeer nadeelig op de planten werkt, die in eens van hare bladeren ontdaan, en deze zoo hoogst noodige organen niet kunnende missen, hare sappen moeten aanwenden tot vorming van nieuwe bladeren. Men moet de bladeren eerst afsnijden wanneer deze geheel verdord zijn. Laat men ze aan de planten, zoo geven ze tevens een natuurlijke bedekking voor de koude. In November wordt met stalmest gemest en het is geraden de planten met een weinig stroo, blad of andere ruigte te bedekken, echter niet te veel, vooral niet op het hart der plant, daar deze er dan onder zou verstikken. Einde Maart wordt deze bedekking weggeruimd. Op deze wijze handelende heeft men de meeste kansen op een rijken oogst van prachtige vruchten en kan eene aanplanting minstens 5 jaar vrucht dragen. Na het 4e jaar worden de vruchten kleiner, na het 5e jaar is het raadzaam nieuwe bedden aan te leggen. Om de vruchten tegen aanraking met den bodem en zoodoende voor vervuiling te vrijwaren, wordt in sommige kweekerijen onder de planten ijzerdraad gespannen, zg. aarbeziehouders, of wel men bedekt den bodem met dennennaalden enz. Onder de talrijke in Nederland gekweekte soorten zijn de volgende de voornaamste: Edouard Lefort (vroege, grootvruchtige Fransche soort, vruchten van binnen en van buiten hoogrood, daarbij saprijk en zoet); Empress of India (groeit gedrongen, zoowel in den bak als op den kouden grond, en brengt afgeknot-kegelvormige, scharlakenroode vruchten voort van een geurigen smaak); Gunton Park (donker scharlakenroode vruchten met stevig, gekleurd vleesch en een frisschen smaak), John Ruskin, (zeer rijkdragende soort, ook geschikt om te forceeren, de vruchten donkerrood, vast en geurig); Jucunda (bekende late soort met donker oranjekleurige vrucht); Kaisers Sdmling (grootvruchtige, zeer rijkdragende vroege soort, vruchten hartvormig en helderrood, vleesch zoet en smeltend); König Albert von Sachsen (buitengewoon vruchtbaar en vroeg; ovale lichtroode vruchten met barnsteenkleurig sappig vleesch; zoet en aromatisch van smaak); La France (de groote vruchten hangen aan stevige rechtopstaande stengels zoodat ze weinig van ongedierte te lijden hebben: vleesch vast en wit; zeer rijkdragend); Latest of AU (zeer late variëteit met prachtige donkerroode vruchten, aan beide Zijden een weinig afgeplat); Laxton’sNoble(v\]kdragende vroege soort met zeer groote regelmatig gevormde vruchten, vast vleesch en een wijnachtigen smaak, vele malen met goud bekroond); Laxton's No. 1 (uit Engeland ingevoerde variëteit, de vroegste tot heden bekend, heeft prachtige helder scharlakenroode vruchten die buitengewoon geurig zijn); British Qiieen (groote ei-vormige, soms afgeplatte vruchten, helderrood, zoet en geurig; deze soort behoeft veel warmte); Leader (middelvroege soort met groote kegelvormige scharlakenroode vruchten en donkerrood geurig vleesch van een ananasachtigen smaak); Lord Suffield (sterke, rijkdragende plant met groote hanekamvormige vruchten, vast vleesch, geurig en donkerkarmijnrood); Louis Gauthier, (Fransche soort, heeft de eigenaardigheid dat ze eerst in Juni draagt en dan later in Augustus weer aan de jonge uitloopers; groote lichtrose saprijke vruchten met een heerlijken, geurigen smaak); May Queen (ook wel ..Oranje” genoemd om de kleur, een der geurigste van alle variëteiten); Monarch (karmijnroode vruchten met vast, wit vleesch, zeer geurig); NiJcolaas van Rusland (hoekige, groote vruchten van een donker scharlakenroode kleur, zacht wit vleesch, eenigszins naar frambozen smakend); Rubicunda (doorbloeiende soort, die yrucht draagt van begin Juni tot in den herfst, groote vruchten, donkerrood geurig vleesch); King of the Earlies (vroeg en rijkdragend, vrucht zeer zoet en geurig); Rogal Sovereign (eene der beste variëteiten tot nu toe bekend, regelmatig gevormde vruchten, grooter dan van eenige andere van een schitterend scharlakenroode kleur, vast wit vleesch en een aromatischen wijnachtigen smaak, zeer rijkdragend en de beste om te forceeren); Sensation (zeer groot; in- en uitwendig scharlakenrood, platrond van vorm); Paxton (late soort, met niet zeer groote hartvormige scharlakenroode vruchten, wit vleesch, fijn van smaak); Souvenir de Bossuet (zeer goede middelvroege, Fransche variëteit, met groote hartvormige, helderroode vruchten, zeer saprijk en zoet): Steven's Wonder (zeer vroege soort met groote licht gekleurde vruchten, rijkdragend en uitmuntend om te forceeren); Triomphe de Constance (tamelijk vroege variëteit met fijne geurige donkerroode vruchten); Veitch’s Perfection (nieuwe, bijzonder rijkdragende soort met enorme vruchten, soms met een doorsnede van 5 cM., groeit gedrongen, de vruchten stevig en van een zeldzaam geurigen smaak) Veitch’s Prolific (eerst kortgeleden in den handel gebracht als de rijkstragende aardbei, zeer geurige vruchten); Rhum van DobeUitz (maandbloeier, rijkdragende, grootvruchtige, ronde, roode soort), Schone Meissnerin (maandbloeier, de schoonste van alle witte maandbloeiers, zeer aangenaam van smaak).