Gepubliceerd op 20-01-2021

F. de boer

betekenis & definitie

Ned. wis- en natuurkundige, geb. 3 Maart 1846 te Assendelft, bezocht tot zijn 10de jaar de dorpsschool zijner geboorteplaats, ging vervolgens tot zijn 15de jaar bij zijn vader, die het bedrijf van veefokker beoefende, in de leer, werd kweekeling bij het lager onderwijs, logde in 1864 het examen voor hulponderwijzer af, behaalde voorts de akte wiskunde lager onderwijs, kreeg te Zaandam een betrekking, leerde hier van Dr. J.

Roos en van Ds. Schröder te Krommenie de latijnsche taal, legde in 1866 te Leiden het admissie-examen voor student in wis- en natuurkunde af, promoveerde 7 Oct. 1871 op de dissertatie: De analytische kenmerken der bijzondere punten van kromme lijnen en oppervlakten, tot doctor, was van 15 Mei 1870 tot 30 April 1879 leeraar in de wiskunde en) kosmographie aan de hoogere burgerschool te Deventer, daarna tot 15 Mei 1884 aan de hoogere burgerschool te Leiden, en aanvaardde, na op 12 Maart van laatstgemeld jaar daartoe benoemd te zijn, op 19 Meil884het hoogleeraarsambt te Groningen, met een rede over de wiskunde der Indiërs; gedurende den cursus 1895/96 was hij rector magnificus. In de verhandelingen der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam werden eenige wiskundige verhandelingen van B. opgenomen; voorts schreef hij: Beknopte elementaire theorie der elliptische functiën (Gron. 1899).