Gepubliceerd op 29-01-2021

Ellips

betekenis & definitie

In de meetkunde een langwerpig kromme lijn (kromme lijn van den tweeden graad) die in zichzelf terugkeert, een der drie kegelsneden; zij wordt gekenmerkt door de eigenschap dat zij binnen haar omtrek twee punten bevat, brandpunten geheeten, die zoodanig gelegen zijn, dat de som der voerstralen (lijnen uit een punt a/d omtrek n/d brandpunten getrokken), altijd even groot is. De rechte lijn, door de brandpunten naar de twee tegenovergestelde punten van den omtrek getrokken, heet de yroote as der ellips, en een lijn loodrecht door het midden der grooto as gaande, de kleine as. De afstand tusschen beide brandpunten noemt men de excentriciteit (uitmiddelpuntigheid); hoe kleiner de excentriciteit is des te meer gelijkt de ellips op een cirkel, welke laatste men kan beschouwen als een ellips, wier brandpunten samenvallen of wier assen aan elkander gelijk zijn. Men verkrijgt de oppervlakte van een E. door de lengte der halve groote as met die dor halve kleine as met een getal u te vermenigvuldigen. Laat men de ellips om één harer assen wentelen, dan ontstaat een lichaam, dat den naam van omtreufelinys-ellipsoïde of elliptische sphaeroïde draagt.

In de taalkunde en de rhetoriek beteekent ellips een figuur waarbij men een woord of meerdere woorden, die niet onmisbaar zijn in het zinsverband en die overigens uit den samenhang voldoende blijken, weglaat, b v.: ik erheen, hij goed-af enz. Het tegenovergestelde heet een pleonasme.

< >